Uitspraak 200003184/1


Volledige tekst

200003184/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2001

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 juni 2000 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Barendrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: burgemeester en wethouders) de aan appellant volgens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende vestrekkingen met ingang van 22 november 2000 beëindigd.

Bij besluit van 17 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 juni 2000, verzonden op 26 juni 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 november 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P. Groeneveld, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geschil is de beëindiging van de aan appellant volgens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: ROA) toegekende verstrekkingen met ingang van 22 november 2000.

2.2. Hoofdstuk III van de ROA draagt het opschrift "Met gemeenten te sluiten overeenkomsten". Blijkens artikel 14, het eerste artikel van hoofdstuk III van de ROA, betreft het hier een door de minister met de gemeente te sluiten overeenkomst omtrent het bieden van opvang aan asielzoekers.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 juli 1996 inzake H01.95.0424 (JSV 1997, 88) heeft overwogen, zijn de regels in de ROA die betrekking hebben op de inhoud van die overeenkomsten en die niet zijn opgenomen in de hoofdstukken I en II, aan te merken als beleidsregels, waarin de minister de voorwaarden heeft neergelegd, waaronder bijdragen ter beschikking worden gesteld van de gemeente die zich ertoe verplicht heeft de in de artikelen 15 tot en met 26 van de ROA omschreven verplichtingen na te komen.

2.3. Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, eindigt de opvang van een asielzoeker voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten, in elk geval op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten.

2.4. Burgemeester en wethouders voeren bij de toepassing van bovenstaand artikel in navolging van de Staatssecretaris van Justitie het beleid, neergelegd in het zogeheten stappenplan, dat de voorzieningen, nadat een last tot uitzetting is gegeven, niet worden beëindigd, indien de reispapieren van de betrokken asielzoeker op het door de plaatselijke politie vastgestelde tijdstip, waarop Nederland moet zijn verlaten, (nog) niet beschikbaar zijn, terwijl betrokkene wel medewerking verleent om die reisdocumenten te verkrijgen.

2.5. Burgemeester en wethouders hebben met toepassing van dit beleid aan hun besluit tot handhaving van de beëindiging van de ROA-verstrekkingen ten grondslag gelegd dat appellant, een asielzoeker uit, naar hij stelt, Ethiopië, is aangezegd Nederland te verlaten en hij geen medewerking verleent aan de verkrijging van vervangende reisdocumenten.

2.6. Niet in geschil is dat zich ten aanzien van appellant de situatie voordoet, genoemd in artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, en dat appellant geen medewerking verleent aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten. Hij betoogt evenwel dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders in dit geval van hun hiervoor onder 2.4. weergegeven beleid hadden behoren af te wijken. Immers, naar de mening van appellant stellen de Ethiopische autoriteiten aan het verstrekken van vervangende documenten onaanvaardbare eisen. Zo zou de Ethiopische ambassade een bevestiging van appellant vragen dat hij asiel in Nederland heeft aangevraagd.

2.7. Met hun onder 2.4. weergegeven beleid maken burgemeester en wethouders een uitzondering op de regel van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA. Gelet op de ratio van dit beleid, hoefden de beweegredenen van appellant om niet mee te werken aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten voor burgemeester en wethouders geen grond te vormen ervan af te wijken. Zij behoefden dan ook niet te onderzoeken, waarom appellant aan het verkrijgen van die documenten geen medewerking verleent. Voldoende is dat zij zich ervan hebben vergewist dat het stappenplan juist is uitgevoerd. Dat dit laatste ten aanzien van appellant het geval is, wordt door hem niet bestreden.

Burgemeester en wethouders hebben derhalve terecht in de door appellant aangevoerde beweegreden, als hiervoor onder 2.6. weergegeven, geen grond gevonden om van hun vorengenoemde beleid af te wijken.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Bakker w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2001

238