Uitspraak 200603237/1


Volledige tekst

200603237/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardensportcentrum, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2006.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H. Martens, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Zuijderduijn, werkzaam bij "Milcura Overheidsadvisering B.V." en ing. A.M. Kraaijeveld, werkzaam bij "Samenwerkingsverband Regio IJssel-Vecht", zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door T.T. Kleinsmit.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 50 volwassen paarden (3 jaar en ouder) en 20 volwassen pony's (3 jaar en ouder) en het ontplooien van diverse daarmee samenhangende activiteiten zoals het geven van paardrijlessen, het africhten, trainen, verhandelen en verhuren van paarden en pony's en het verzorgen van ponykampen met verblijfsaccommodatie, het verzorgen van evenementen en het exploiteren van een kantine met terras.

Voor de inrichting is eerder bij besluit van 20 februari 2001 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 25 volwassen paarden (3 jaar en ouder) en 47 paarden in opfok (jonger dan 3 jaar) en het ontplooien van diverse daarmee samenhangende activiteiten zoals het fokken, opfokken, trainen en africhten van paarden.

2.2. Appellanten voeren aan dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag onjuist dan wel onvolledig is.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.3. Appellanten voeren aan dat de inrichting ten opzichte van de in 2001 vergunde situatie zodanig verandert, dat sprake is van een geheel andere inrichting. Verweerder had daarom moeten uitgaan van een oprichtingssituatie.

Zowel de aanvraag die ten grondslag ligt aan de onderliggende vergunning van 2001, als de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet in hoofdzaak op het houden van paarden en het ontplooien van daarmee samenhangende activiteiten. Naar het oordeel van de Afdeling kan wat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten betreft niet worden gesproken van een inrichting van een geheel andere aard dan de inrichting waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat verweerder de aanvraag had moeten beoordelen als betrof het een oprichtingssituatie.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Appellanten stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geldend in de afwijkende bedrijfssituatie ter plaatse van de woningen op de percelen Onderduikersweg 1 en 2, alsmede de grenswaarden voor het maximale geluidniveau te hoog zijn. Ten aanzien van de genoemde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voeren zij aan dat de daaraan ten grondslag liggende berekening van het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist is. Verder betogen appellanten dat het akoestisch onderzoek niet representatief is, zodat niet zeker is of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij voeren aan dat in het akoestisch rapport van 21 juli 2005, nummer 2005.1422-2, opgesteld door het adviesbureau "Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V.", (hierna: het akoestisch rapport) het stemgeluid van bezoekers en instructeurs, en het geluid van het uitlaten van de paarden in de avondperiode ten onrechte niet is meegenomen. Verder is niet duidelijk of rekening is gehouden met de aangevraagde aarden wal. Tot slot is volgens appellanten uitgegaan van een te laag aantal auto's van bezoekers dat de inrichting in de afwijkende bedrijfssituatie aandoet en van een te laag aantal vervoersbewegingen van de minitractor op het terrein van de inrichting.

2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Steenwijkerland - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.5.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten gedurende de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woningen op de percelen Onderduikersweg 1, 2, 3, 4 en 5 niet meer dan bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten gedurende de afwijkende bedrijfssituatie, ter plaatse van de genoemde woningen niet meer dan bedragen dan:

Beoordelingspunt Dag

(07.00-19.00 uur) Avond

(19.00-23.00 uur) Nacht

(23.00-07.00 uur)

1 Onderduikersweg 1 40 36 30

2 Onderduikersweg 2 40 36 30

3 Onderduikersweg 3 40 35 30

4 Onderduikersweg 4 40 35 30

5 Onderduikersweg 5 40 35 30

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3, voor zover hier van belang, mogen de maximale geluidniveaus, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten gedurende de representatieve- en afwijkende bedrijfssituatie, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de genoemde woningen niet meer dan bedragen dan:

Beoordelingspunt Dag

(07.00-19.00 uur) Avond

(19.00-23.00 uur) Nacht

(23.00-07.00 uur)

1 Onderduikersweg 1 55 58 48

2 Onderduikersweg 2 52 53 50

3 Onderduikersweg 3 51 45 44

4 Onderduikersweg 4 57 50 49

5 Onderduikersweg 5 48 48 45

2.5.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij het stellen van de in voorschrift 2.2. neergelegde geluidgrenswaarden voor de avondperiode geldend ter plaatse van de woningen op de percelen Onderduikersweg 1 en 2, die hoger zijn dan de geldende richtwaarde, aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hij is er, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, terecht vanuit gegaan dat in dit geval het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer bepalend moet worden geacht. Voornoemde geluidgrenswaarden zijn, blijkens de stukken, niet hoger dan de uitkomst van berekeningen die verweerder heeft uitgevoerd naar de hoogte van de equivalente geluidniveaus op de Rijksweg A32, met inachtneming van de standaardaftrek van 10 dB(A). In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voornoemde berekeningen onjuist zouden zijn.

De gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan in de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht.

Er is, gezien het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de avondperiode in de afwijkende bedrijfssituatie, geldend ter plaatse van de woningen op de percelen Onderduikersweg 1 en 2, en de grenswaarden voor het maximale geluidniveau, toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.

2.5.4. Blijkens het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, wordt aan de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voldaan. Uit bijlage III behorende bij het akoestisch rapport, die een overzicht bevat van de invoergegevens van het rekenmodel, blijkt dat rekening is gehouden met de aarden wal. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben aangevoerd over het stemgeluid van bezoekers en instructeurs en het uitlaten van paarden in de avondperiode, valt naar het oordeel van de Afdeling, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, niet in te zien dat als gevolg van deze activiteiten, voor zover al sprake zou zijn van akoestisch relevante bronnen, niet aan de in de voorschrift 2.1, 2.2 en 2.3 gestelde geluidgrenswaarden zou kunnen worden voldaan. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het geven van rijles en het trainen, africhten en corrigeren van paarden, waarbij het door appellanten gevreesde geluid zich met name zal voordoen, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, veelal plaatsvindt in gesloten rijhallen. Voor zover deze activiteiten ook in de open lucht plaatsvinden, gebeurt dat in daarvoor bestemde rijbakken die zijn gelegen op een aanzienlijke afstand van de dichtstbijgelegen woningen van derden en die grotendeels worden afgeschermd door de bebouwing op het terrein, door een aarden wal of door een heg met bomen. Blijkens het akoestisch rapport, wordt de inrichting tijdens de representatieve bedrijfssituatie in de dag- en de avondperiode aangedaan door respectievelijk 22 en 13 personenauto's van bezoekers. Tijdens de afwijkende bedrijfssituatie wordt de inrichting in zowel de dag- als de avondperiode door 15 extra personenauto's aangedaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat is uitgegaan van een te laag aantal extra auto's dat de inrichting in de afwijkende bedrijfssituatie aandoet. In het akoestisch onderzoek is er verder van uitgegaan dat de minitractor op het terrein van de inrichting gedurende een uur in de dagperiode wordt gebruikt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hiermee niet zou kunnen worden volstaan.

Gezien het vorenstaande, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het rapport als representatief heeft aangemerkt ter beoordeling van de onderhavige aanvraag.

2.5.5. Voor zover appellante vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden, onder meer in verband met het aantal personenauto's dat de inrichting aandoet en met het gebruik van de minitractor, niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.

2.6. Appellanten voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft beoordeeld wat de gevolgen zijn van het in werking zijn van de inrichting voor de bedreigde diersoorten die volgens hem voorkomen in het in de directe omgeving gelegen natuurgebied.

De Afdeling overweegt dat het aspect van de soortenbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en kan worden verleend. In een procedure over een dergelijke ontheffing zal verder kunnen worden nagegaan of in overeenstemming met het Verdrag van Bern is gehandeld. Voor zover het om een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer gaat, overweegt de Afdeling dat, mede gezien de aard van de vergunde activiteiten, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zich niet in een zodanige mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.

2.7. Appellanten voeren aan dat moet worden gevreesd voor visuele hinder en aantasting van landschappelijk waarden.

De vraag of zich visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarden voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt de inrichting aan de noordzijde afgeschermd door een aarden wal. Aan de overige zijden wordt de inrichting deels van de omgeving afgeschermd door een boswal of een heg met bomen. Gelet hierop, alsmede op het overigens ter zitting verhandelde, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarden voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.8. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte zienswijzen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze zienswijzen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de zienswijzen onjuist zou zijn.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenbeoordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006

431.