Uitspraak 200602203/1


Volledige tekst

200602203/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opslaan en bewerken van kunststof afvalstoffen. Dit besluit is op 9 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2006.

Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. F. Houtkamp, M. Ruesink en S. Piersma, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.T. Veldkamp, ing. T. Roelofs en M.B.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Eerst bij nadere memorie van 27 september 2006 heeft appellante aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de voorschriften 3.1.3 en 3.1.9. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat dit daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

2.3. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1.2 en 3.1.4, voor zover daarin de geluidgrenswaarden zijn aangescherpt ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Appellante stelt zich op het standpunt dat de aanscherping niet nodig is.

2.4.1. Na het nemen van het ontwerpbesluit heeft appellante een nader geluidrapport laten opstellen. Dit rapport heeft een nieuw beeld gegeven van de geluidsituatie en van de maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting vanwege de inrichting toeneemt. Gelet hierop en op de bedenkingen van omwonenden heeft verweerder de voorschriften 3.1.2 en 3.1.4 ten opzichte van het ontwerpbesluit aangepast, teneinde aldus te voorkomen dat de geluidbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie.

2.4.2. In voorschrift 3.1.2 zijn grenswaarden opgelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) van het geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting. Deze grenswaarden gelden vanaf 36 maanden na het in werking treden van de inrichting en bedragen voor de verschillende in het voorschrift vermelde beoordelingspunten voor de dagperiode van 39,0 tot 44,8 dB(A), voor de avondperiode van 37,1 tot 43,4 dB(A) en voor de nachtperiode van 37,0 tot 37,6 dB(A).

Ingevolge voorschrift 3.1.4 dient binnen 36 maanden na het in werking treden van de vergunning het dockingstation van een ombouw te worden voorzien (minimale reductie van 10 dB(A)), het dak van de bedrijfshal te worden geïsoleerd (minimale reductie van 10 dB(A)) en een scherm (minimaal 20 meter lang en 6 meter hoog) aan de noordzijde van het dockingstation te worden aangebracht.

2.4.3. Voorschrift 3.1.2 is in zoverre gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) voor de dagperiode zijn verhoogd en die voor de avond- en nachtperiode zijn verlaagd.
Voorschrift 3.1.4 is in zoverre gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit dat door middel van maatregelen tweemaal een reductie van 10 dB(A) dient te worden bereikt waar in het ontwerpbesluit eenmaal een reductie van 12 dB(A) was voorgeschreven.

Verweerder heeft zich bij het stellen van de voorschriften gebaseerd op een ten opzichte van een eerder ingediende versie gewijzigd akoestisch rapport, nr. 77106-01-definitief, van 14 december 2005, welke versie is aangepast bij brief van 11 januari 2006, van Sight, adviesbureau voor milieu en landschap (hierna: het geluidrapport).

2.4.4. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt heeft genomen. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

2.4.5. Voor het beoordelen van de geluidbelasting heeft verweerder de omgeving gekwalificeerd als landelijke omgeving. De Afdeling acht de keuze voor deze in hoofdstuk 4 van de Handreiking genoemde gebiedstypering niet onjuist. Voor dit gebiedstype worden in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

De in voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn reeds hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden en tevens is een hogere grenswaarde voor de nachtperiode opgenomen dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Een nog verdergaande overschrijding van de richtwaarden, zoals door appellante bepleit, zou een verslechtering inhouden ten opzichte van de bestaande situatie.

Gelet op het bovenstaande en mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de ten opzichte van het ontwerpbesluit gewijzigde voorschriften 3.1.2 en 3.1.4 nodig zijn ter bescherming van het milieu en dat een versoepeling van deze voorschriften met het oog op de belangen van omwonenden niet aanvaardbaar is. Verder is niet gebleken dat de geluidgrenswaarden met de te treffen voorzieningen niet kunnen worden nageleefd.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006

441.