Uitspraak 200510208/1


Volledige tekst

200510208/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Dynatools Software B.V.", gevestigd te Raamsdonksveer,
gemeente Geertruidenberg,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/2266 van de rechtbank Breda van 4 november 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Financiën.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2001 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) geweigerd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ESP Nederland B.V." (hierna: ESP) volledige inzage te geven in de stukken die betrekking hebben op het onderzoek van de Belastingdienst bij ESP.

Bij besluit van 12 juli 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door ESP gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op 20 juli 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante, als rechtsopvolgster van ESP, ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 23 september 2004 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 maart 2006 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Feenstra, advocaat te Breda, is verschenen. De staatssecretaris is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) is het een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Minister van Financiën ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…);

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

(…);

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

2.2. De staatssecretaris heeft het verzoek van de rechtsvoorgangster van appellante om inzage in haar belastingdossier afgewezen en deze weigering bij besluit van 23 september 2004 gehandhaafd. Daartoe heeft hij zich onder meer en voor zover thans van belang op het standpunt gesteld dat, nu het strafrechtelijk onderzoek naar met name aan appellante gelieerde personen nog niet is afgerond, het belang van openbaarmaking van de documenten niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, zodat openbaarmaking op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob wordt geweigerd.

2.3. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de staatssecretaris, nu de stukken aanleiding zijn geweest tot en zijn gebruikt ten behoeve van een opsporingsonderzoek en ook geacht moeten worden inzicht te geven in de gehanteerde opsporingsstrategieën en -methoden, een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan aan het belang van openbaarmaking van de stukken.

2.4. Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat haar verzoek om inzage in het eigen belastingdossier dient te worden beoordeeld op grond van artikel 67 van de Awr en niet op grond van de Wob.

De Afdeling overweegt ambtshalve dat de rechtbank in de uitspraak van 19 juli 2004, waartegen niet is opgekomen, met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling rechtspraak van 16 januari 1984 in zaak no. A-1.1485 (1981) (AB 1985, 614) en 1 april 1986 in zaak no. R01.84.2391 (AB 1987, 534) terecht heeft overwogen dat, indien en voor zover de gevraagde informatie uit het dossier gegevens over appellante bevat, niet artikel 67 van de Awr, maar de Wob op de aanvraag van toepassing is.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb is voldaan en dat de staatssecretaris kon afzien van horen voordat de nieuwe beslissing op bezwaar werd genomen.

2.5.1. Voorafgaand aan de beslissing op bezwaar van 12 juli 2002 is appellante gehoord. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 7:2 van de Awb niet een algemene verplichting is opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd, en dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbende opnieuw te horen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat van een situatie waarin het noodzakelijk was opnieuw te horen geen sprake is. Niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die daartoe zouden nopen. Bij gebreke van nieuwe feiten en omstandigheden was de verwachting gerechtvaardigd dat opnieuw horen tot niet meer zou leiden dan een herhaling van de reeds eerder ingebrachte bezwaren. Enkel tijdsverloop als zodanig noodzaakt niet tot het opnieuw horen.

2.6. Zoals appellante ter zitting nogmaals heeft bevestigd, komt zij niet op tegen de vernietiging van de beslissing op bezwaar op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob.

2.7. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Volgens appellante bevinden zich in het dossier in ieder geval stukken die geen inzicht kunnen geven in opsporingstactieken, waartoe zij verwijst naar de financiële gegevens. Daarbij komt, zo stelt appellante, dat het jegens haar verrichte strafrechtelijk onderzoek is geëindigd in een sepot.

2.7.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de door de staatssecretaris vertrouwelijk overgelegde stukken. Zij is met de rechtbank van oordeel dat het belang van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob, zich in dit geval voordoet, nu de gegevens aanleiding zijn geweest voor en zijn gebruikt ten behoeve van een lopend strafrechtelijk opsporingsonderzoek dat zich uitstrekt tot aan appellante gelieerde personen. Aan de omstandigheid dat appellante zelf niet (langer) wordt vervolgd komt reeds daarom geen doorslaggevende betekenis toe.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan aan het belang van openbaarmaking van de gegevens.

2.8. Voor zover appellante nog gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en d en artikel 11 van de Wob, behoeven deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006

419