Uitspraak 200904136/1/R3


Volledige tekst

200904136/1/R3.
Datum uitspraak: 5 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaatsen],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. de stichting Stichting Dassenwerkgroep Limburg,
gevestigd te Margraten,
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
14. [appellante sub 14], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

de raad van de gemeente Gulpen-Wittem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2009, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, [appellanten sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, [appellanten sub 8] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 8]), bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2009, de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, hersteld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellante sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, en [appellant sub 15] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, beroep ingesteld.

[appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 juli 2009. [appellant sub 8] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2009. [appellant sub 15] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2009.

De raad heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 3], [appellanten sub 7], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellanten sub 1], de Zuid-Limburgse Golf- en Countryclub, [appellant sub 4], [appellante sub 2], [appellant sub 8] en [appellant sub 11] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 9], [appellante sub 14], [appellant sub 5], [belanghebbende], de raad, [appellante sub 2] en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar [appellant sub 5], [appellanten sub 7], [appellant sub 12], bijgestaan door ing. H.N.J.M. Steins en drs. S.J. van de Venne, [appellante sub 13], vertegenwoordigd door ing. M.J. Kakkenberg, [appellante sub 14] in persoon van haar vennoten, bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, [appellant sub 15], [appellanten sub 1], de stichting, vertegenwoordigd door [bestuurder], [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, [appellant sub 8], [appellant sub 11], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Pieters, J.S.L.M. Alberts, J.C.J.M. Janssen en R.M.J.G. Defaux, allen werkzaam bij de gemeente, en door ir.ing. R.J.M. van Nuenen, stedenbouwkundig adviseur, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Zuid-Limburgse Golf- en Countryclub, vertegenwoordigd door K.A.M. Farber en L. Klumper, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voorheen golden voor het buitengebied van Gulpen-Wittem verschillende planologische regelingen. Met het plan wordt het buitengebied van een nieuwe planologische regeling voorzien. Uit de plantoelichting blijkt dat, ofschoon het plan in wezen een beheersplan is, ermee wordt beoogd naast rechtstreekse mogelijkheden ook flexibiliteit te bereiken.

Het beroep van [appellanten sub 1] en de stichting

2.2. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover mede ingesteld door [7 appellanten sub 1], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover dat is ingediend door [7 appellanten sub 1], niet-ontvankelijk.

2.3. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Recreatie-Golfterrein (R-GO)" heeft vastgesteld dat betrekking heeft op de percelen ter plaatse van de [locatie 1]. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte de erfpachtgrens als maatstaf voor de vaststelling van de bestemmingsgrens heeft gekozen. Hierdoor worden illegale uitbreidingen van het bestaande golfterrein binnen de bestemmingsgrens gebracht. De stichting beoogt in dit verband met het beroep te bereiken dat illegaal uitgevoerde aanlegwerkzaamheden alsnog ongedaan worden gemaakt.

Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat de aanleg en uitbreiding van het golfterrein binnen de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), voor zover hiervan sprake is, niet zijn toegestaan. Ook voert [appellant sub 1] aan dat het plan significante gevolgen kan hebben voor het omliggende Natura 2000-gebied en tot aantasting van het aanwezige cultureel-historische landschap zal leiden. In dit verband meent hij dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bufferzone aan de randen van het plangebied. Volgens de stichting zijn de werkzaamheden op en de uitbreiding van het golfterrein in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 en kunnen zij niet in het plan worden gelegaliseerd.

Voorts voert [appellant sub 1] aan dat illegale parkeerplaatsen in de recreatie- en golfbestemming ten onrechte als zodanig worden bestemd en dat de mogelijkheid om op het golfterrein bebouwingen op te richten tot extra verkeer zal leiden. Verder stelt hij dat de verbeelding zowel onvoldoende als tegenstrijdige informatie over de inrichting van het golfterrein bevat. In dit verband stelt hij tevens dat niet al het beschikbare kaartmateriaal ter inzage is gelegd. Voorts zijn er volgens [appellant sub 1] in het plan ten onrechte geen regels gesteld over de mogelijke uitbreiding van de voorziene horeca-inrichting en de toegang hiertoe voor niet-leden van de golfclub. Tot slot is het plan niet in overeenstemming met een eerdere uitspraak van de Afdeling uit 1991, aldus [appellant sub 1].

2.3.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zoals dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan, worden de plankaarten getekend op een duidelijke ondergrond.

Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende reactie op de zienswijzen is de kadastrale kaart als ondergrond gebruikt. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ondergrond onduidelijk is. De Afdeling overweegt voorts dat geen rechtsregel ertoe verplicht om de concrete inrichting van het desbetreffende plandeel op de verbeelding weer te geven. Daargelaten de vraag of de voorzieningen hierop juist zijn ingetekend, vormt dit geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.3.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de in de aanlegvergunningprocedure door de Zuid-Limburgse Golf- en Countryclub ingediende kaart met op het golfterrein aanwezige voorzieningen geen op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het plan en ter inzage had moeten worden gelegd.

2.3.3. Een eerdere uitspraak over het desbetreffende plangebied staat niet in de weg aan de vrijheid van de raad om op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen voor de desbetreffende gronden andere bestemmingen en voorschriften vast te stellen.

Uit de gedingstukken is gebleken dat onder het vorige bestemmingsplan illegale uitbreidingen van het golfterrein hebben plaatsgevonden aan de noordoost-, oost- en zuidwestzijde van het bestemmingsgebied. Hoewel een bestemming van deze uitbreidingen ten behoeve van het recreatie- en golfterrein in beginsel niet is uitgesloten, dient de raad in dat geval inzichtelijk te maken hoe hij alle betrokken belangen daarbij heeft afgewogen. Het brengen van deze in erfpacht gegeven uitbreidingen onder de recreatie- en golfbestemming, zodat de erfpachtgrens duidelijkheid kan bieden over de begrenzing van het plangebied is daartoe, zo min als het gestelde feitelijke gebruik, voldoende nu privaatrechtelijke verhoudingen noch het feitelijke gebruik van doorslaggevende betekenis zijn bij het toekennen van een bestemming.

[appellant sub 1] en de stichting hebben ten aanzien van het plandeel met name gewezen op de gevolgen van de uitbreidingen voor de EHS en het Natura 2000-gebied. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.4. Aan de gronden die tevens zijn gelegen in de EHS is de bestemming "Waarde-Ecologie (dubbelbestemming)" toegekend.

Ingevolge artikel 30.1 van de planregels zijn de voor "Waarde-Ecologie (dubbelbestemming)" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse bestemmingen zijn de desbetreffende regels, voor zover niet strijdig met dit artikel, van toepassing.

Ingevolge artikel 30.2.1 is het verboden op of in de tot "Waarde-Ecologie" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven, ophogen en/of egaliseren van de bodem, behoudens de aanleg van drinkpoelen;

c. het bebossen van gronden ten behoeve van houtproductie;

d. het aanbrengen en/of aanleggen van oeverbeschroeiingen en het graven en/of aanleggen van waterlopen;

e. het aanleggen van voorzieningen voor de opvang van hemelwater en de afvoer van hemelwater vanaf een dergelijke voorziening.

Ingevolge artikel 30.2.3 zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 30.2.1 slechts toelaatbaar:

a. indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de in de aanhef van artikel 30.1 genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de eerstbedoelde waarden niet wezenlijk worden verkleind;

b. voor zover de werken of werkzaamheden de ecologie van de aanwezige natuurwaarden en/of soorten niet aantasten.

2.3.4.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad het provinciaal beleid omtrent de EHS dat is neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (22 september 2006) (hierna: het POL) als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.

Volgens het POL is het beleid voor de EHS gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden binnen de EHS. De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader, het nee, tenzij-principe. Binnen de EHS zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Volgens de verantwoording bij het plan is de dubbelbestemming "Waarde-Ecologie" voor EHS-gronden opgenomen om de natuurlijke kernkwaliteiten veilig te stellen. Het doel is de instandhouding en versterking van de samenhang tussen de levende en niet-levende natuur.

Het POL sluit recreatief gebruik binnen de EHS niet uit. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de regeling in het plan voor gronden met een dubbelbestemming onvoldoende waarborgen bevat om de significante aantasting van wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied te voorkomen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met het EHS-beleid tot stand is gekomen.

2.3.5. Ingevolge artikel 1, onder n, van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit (hierna: Nbw 1998 (oud)), wordt, voor zover hier van belang, in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder Natura 2000-gebied: gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG.

Ingevolge artikel 1, onder g, wordt verstaan onder richtlijn 92/43/EEG: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn).

De Europese Commissie heeft het Geuldal geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de Habitatrichtlijn, die op 7 december 2004 is vastgesteld. Het Geuldal is derhalve een Natura 2000-gebied zoals bedoeld in artikel 1, onder n.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.3.5.1. Uit de gedingstukken is gebleken dat gronden aan de oostelijke en zuidelijke rand die binnen het bestemmingsgebied liggen tevens in het Natura 2000-gebied Geuldal liggen. In het plan is ten aanzien van de recreatie- en golfbestemming een aanlegvergunningstelsel opgenomen.

2.3.5.2. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de aangelegde voorzieningen op het golfterrein op grond van een onderzoek naar de natuur- en landschapswaarden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Globale toetsing, Zuid-Limburgse Golf- en Countryclub, Aanvullende toetsing naar aanleiding van de reactie van de gemeente Gulpen-Wittem en Staatsbosbeheer op de globale toetsing d.d. 16 januari 2008" van Heukelom Verbeek van 4 juni 2008, een aanlegvergunning is verleend en dat het plan gelet op de resultaten van dat onderzoek geen significante gevolgen zal hebben voor het Geuldal. Daarnaast wijst de raad op de dubbelbestemming die ter bescherming aan voornoemde gronden binnen het Geuldal is toegekend. Op grond hiervan acht de raad de bestemming van het plandeel gerechtvaardigd.

2.3.5.3. De Afdeling acht voornoemd onderzoek niet toereikend voor het oordeel dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor het Geuldal. Hiertoe wordt overwogen dat blijkens het deskundigenbericht op drie plaatsen uitbreiding van het gebied met de bestemming voor golfterrein heeft plaatsgevonden binnen het Natura 2000-gebied, zonder dat de eventuele gevolgen daarvan bij de vaststelling van het bestemmingsplan in kaart zijn gebracht. Dat volgens de raad het aantal holes niet is uitgebreid, neemt niet weg dat de bestemmingsgrens ten opzichte van het vorige bestemmingsplan aan de noordoost-, oost- en zuidwestzijde is verruimd. Dat deze uitbreiding volgens de overwegingen in de aanlegvergunning was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan betekent, wat daarvan ook zij, niet dat bij het als zodanig bestemmen van dit deel van het golfterrein in een nieuw bestemmingsplan kan worden afgezien van een onderzoek naar mogelijke gevolgen voor het Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw 1998 (oud). Voorts blijkt uit de conclusie van voornoemd onderzoek dat de oppervlaktevermindering en verandering van overstromingsfrequentie significante gevolgen kunnen hebben. Dat volgens het onderzoek voor een deel van een passende beoordeling kan worden afgezien, omdat de voorziene oefenfaciliteit niet zal worden gerealiseerd gaat eraan voorbij dat bij de beoordeling uitgegaan moet worden van de maximale planologische mogelijkheden. Voorts is het onderzoek beperkt tot de locaties waar aanlegwerkzaamheden waren voorzien en ziet dit niet op alle gronden die een uitbreiding ten opzichte van het vorige bestemmingsplan betreffen, waaronder de voorziene parkeergelegenheden. De Afdeling neemt in verband met het voorgaande in aanmerking dat de concept-instandhoudingsdoelstellingen voor het Geuldal mede zijn gericht op de uitbreiding dan wel het behoud van de oppervlakte van de habitattypen in dit gebied.

Het betoog van de raad dat de doeleindenomschrijving van de dubbelbestemming voldoende waarborgt dat het plan geen significante gevolgen zal hebben voor het Geuldal, gaat eraan voorbij dat reeds bij de beoordeling van de bestemming tot golfterrein, dient te worden bezien of deze bestemming significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied. Bovendien gaat dit betoog eraan voorbij dat de toetsingscriteria in de dubbelbestemming en in artikel 30.2.3 van de planregels ter bescherming van de natuurwaarden afwijken van het criterium in artikel 19j van de Nbw 1998 (oud).

Gelet hierop is het plandeel vastgesteld in strijd met artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 (oud).

2.3.6. Met betrekking tot de bezwaren van [appellant sub 1] tegen de voorziene horeca-inrichting op de recreatie- en golfbestemming die mede gegrond zijn op de omstandigheid dat deze horeca-inrichting toegankelijk kan zijn voor niet-leden van de golfclub, heeft [appellant sub 1] gelet op de aard en omvang van de horeca-inrichting en het bestemmingsgebied niet aannemelijk gemaakt dat voor een onaanvaardbare toename van het verkeer moet worden gevreesd. Daarbij is in aanmerking genomen dat de raad heeft gesteld dat het clubhuis alleen open staat voor leden van de golfclub.

Met betrekking tot de voorziene mogelijkheid om op het golfterrein bebouwing op te richten overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat deze tot een onaanvaardbare toename van het verkeer zal leiden.

2.3.7. In hetgeen [appellant sub 1] en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Recreatie- en Golfterrein (R-GO)" ter plaatse van de [locatie 1], is vastgesteld in strijd met artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 (oud). De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 4] en [appellante sub 2]

2.4. Het beroep van [appellant sub 4] en [appellante sub 2] is gericht tegen de plandelen met de aanduiding "evenementen" die op de verbeelding als zodanig zijn aangeduid.

Zo is niet duidelijk welke evenementen zijn toegestaan en onder welke voorwaarden zij mogen worden georganiseerd. Ook menen zij dat de in de plantoelichting opgenomen lijst van jaarlijks terugkerende meerdaagse evenementen niet juist is. Volgens [appellante sub 2] is de regeling in het plan voor de aanduiding "evenementen" niet in overeenstemming met het gemeentelijke evenementenbeleid dat bovendien een beperkte reikwijdte heeft. Voorts voert [appellante sub 2] aan dat evenementen niet passen in de bestemming "Agrarisch met waarden: Natuur- en Landschapswaarden (AW-NL)" waarop de aanduiding mede is gelegd. Verder voert zij aan dat de raad onvoldoende gelegenheid heeft geboden voor inspraak op het voorontwerp van het plan en dat hij niet volledig heeft gereageerd op de door haar naar voren gebrachte zienswijzen.
2.4.1. Het voor [appellant sub 4] en [appellante sub 2] dichtstbijzijnde plandeel met de aanduiding "evenementen", op kaartuitsnede 69 Hoogcruts, ligt blijkens het deskundigenbericht op een afstand van circa 1 tot 1,5 kilometer van hun percelen. Gelet op deze afstanden, de omvang en ligging van het evenemententerrein en de mogelijke verkeersafwikkeling langs de percelen van [appellant sub 4] en [appellante sub 2] is de ruimtelijke uitstraling van dit evenemententerrein naar het oordeel van de Afdeling zodanig dat hun belangen rechtstreeks bij dit plandeel zijn betrokken.

Ten aanzien van de overige op de verbeelding aangeduide evenemententerreinen is de afstand tot de percelen van [appellant sub 4] en [appellante sub 2] te groot om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 4] en [appellante sub 2] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. Het beroep is derhalve, voor zover gericht tegen de overige plandelen met de aanduiding "evenementen", niet- ontvankelijk.

2.4.2. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening 1985 geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er voorts niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.4.3. Ingevolge artikel 1.46 van de planregels wordt onder een evenement verstaan: een georganiseerde gebeurtenis.

Ingevolge artikel 1.47 wordt onder een evenemententerrein verstaan: een terrein bedoeld en geschikt voor het houden van regelmatig (bijvoorbeeld jaarlijks) terugkerende meerdaagse tijdelijke evenementen.

Op de verbeelding heeft het betreffende plandeel, naast de daaraan toegekende bestemming, mede de aanduiding "evenementen".

Ingevolge de planregels behorend bij deze aanduiding zijn de aangewezen gronden bestemd voor evenementen, uitsluitend ter plaatse van het als zodanig aangeduide deel van het bestemmingsvlak op de plankaart, waarbij de regels uit de "Kadernota evenementenbeleid gemeente Gulpen-Wittem" in acht worden genomen.

2.4.4. Uit de plantoelichting volgt dat beoogd is een planologisch-juridische basis te bieden voor tijdens de planprocedure bekend geworden jaarlijks terugkerende meerdaagse evenementen op daarvoor aangewezen terreinen. Daarbij is uitgangspunt dat deze evenementen één keer per jaar mogen worden georganiseerd.

In de planregels is volstaan met een verwijzing naar de Kadernota. De raad stelt zich op het standpunt dat een nadere regulering van de hoeveelheid, soort en duur van de evenementen, hoewel bekend, niet in de planregels is opgenomen, omdat de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: APV) en de uitvoerende Kadernota daarvoor de geëigende instrumenten zijn en een regeling in het bestemmingsplan ruimtelijke relevantie mist.

De Afdeling kan de raad hierin niet volgen. Weliswaar ontbeert de enkele benaming van evenementen in de planregels op zichzelf ruimtelijke relevantie, doch dat kan niet worden gezegd van de toegelaten hoeveelheid, soort en duur daarvan, welke immers mede bepalend zijn voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Daarop hebben de APV en de Kadernota, waarbij met name de openbare orde centraal staat en waarin voor wat betreft de hoeveelheid, soort en duur van evenementen in hoofdzaak volstaan is met de aankondiging van een jaarlijkse evenementenkalender, niet direct betrekking.

Uit de plantoelichting blijkt dat de raad uitdrukkelijk de bedoeling heeft gehad de hoeveelheid, soort en duur van de evenementen te beperken. Door deze beperking niet op te nemen in de planregels is het plan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduiding "evenementen", op kaartuitsnede 69 Hoogcruts, vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.4.5. In hetgeen [appellant sub 4] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad, voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "evenementen" op kaartuitsnede 69 Hoogcruts, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeft het betoog voor het overige geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.5. [appellant sub 3] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", voor zover die bestemming is toegekend aan zijn perceel naast [locatie 3].

[appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte niet de bestemming "Wonen (W)" aan zijn perceel heeft toegekend voor de bouw van een woning. Weliswaar is zijn perceel gelegen in het buitengebied, maar het "Provinciaal Omgevingsplan Limburg, herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg (24 juni 2005)" (hierna: de POL-herziening) staat volgens hem niet aan de bouw van de woning in de weg. Bovendien volgt uit de plantoelichting dat woningbouw in het buitengebied mogelijk is en vormt de woning vanuit architectonisch en stedenbouwkundig oogpunt geen beletsel. Verder bevat de reactie op de zienswijze van [appellant sub 3] een motivering om af te wijken van het uitgangspunt dat het voorzien in nieuwe woningen in het buitengebied niet is toegestaan, aldus [appellant sub 3].

Tot slot betoogt [appellant sub 3] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu een andere bewoner aan de [locatie] wel toestemming heeft gekregen om een woning te bouwen.

2.5.1. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift volgt dat de raad niet wil meewerken aan de realisatie van een woning op het perceel van [appellant sub 3] omdat de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet is toegestaan, waarbij de raad zich beroept op het beleid uit de POL-herziening waaraan hij zich conformeert. Hierin staat vermeld, voor zover hier van belang, dat woningbouw valt onder een rode ontwikkeling. Primair dienen rode ontwikkelingen plaats te vinden binnen de rode contouren. Indien hier motieven voor zijn zoals omschreven in de POL-herziening, kan van dit principe worden afgeweken. In dat geval zijn er mogelijkheden om aansluitend aan de rode contour of binnen linten en clusters, die niet voorzien zijn van een rode contour of in het buitengebied (Rood voor Groen) los van de rode contouren, linten en clusters te bouwen. Naast de reguliere planologische afweging op basis van het POL geldt hierbij dat er geen sprake mag zijn van onevenredige aantasting van het door de rode contouren te beschermen basiskapitaal en authenticiteit van linten en clusters.

De belangrijkste voorwaarde voor nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden buiten de rode contouren is het realiseren van kwaliteit, zowel op de te ontwikkelen plek zelf als in breder verband. De vereiste kwaliteitsverbetering op de plek zelf dient beoordeeld te worden in het kader van de bouwaanvraag. Naast architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit wordt hier met name de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische inpassing in de omgeving bedoeld. Nieuwe ontwikkelingen buiten de rode contour dienen via de eerste generatie Verhandelbare Ontwikkelingsrechten Methoden (VORm) als tegenprestatie bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit van de Provinciale Ecologische Structuur/Provinciale Ontwikkelingszone Groene waarden (PES/POG), zo volgt uit de POL-herziening.

2.5.2. Het plan betreft een beheerplan. Uit de plantoelichting volgt dat in het buitengebied nieuw te bouwen woningen in principe niet zijn toegestaan. Vast staat dat het perceel in het vorige plan een agrarische bestemming had zonder de mogelijkheid tot de bouw van een woning. Voorts staat vast dat het perceel van [appellant sub 3] is gelegen in de EHS en aan het uiteinde van een lint in het buitengebied, buiten de rode contour. Om buiten deze rode contour een woning mogelijk te maken, dient in ieder geval aan de in de vorige overweging aangehaalde voorwaarden te zijn voldaan. Ook indien aan alle voorwaarden is voldaan, dan vloeit hier, gelet op de strekking van de tekst, voor de raad geen verplichting uit voort om een woning buiten de rode contour toe te staan. Bovendien vereist de bouw van een woning, gezien de locatie van het perceel, de toepassing van de VORm-procedure. [appellant sub 3] heeft deze VORm-procedure niet gevolgd. Voorts is volgens het provinciale beleid toepassing van de VORm-procedure in principe uitgesloten binnen de EHS. Daargelaten of de beoogde woning mogelijk is vanuit architectonisch en stedenbouwkundig oogpunt, volgt uit het verweerschrift verder dat het gemeentebestuur binnen haar grenzen heeft gekeken naar locaties waar eventueel nieuwe woningen mogelijk zijn. Hieruit is naar voren gekomen dat nieuwe woningen bij een lint alleen mogelijk zijn in openingen binnen het lint. Linten mogen daarbij aan de uiteinden niet verder worden uitgebreid. De door [appellant sub 3] beoogde woning betekent een verdere verstening van het buitengebied, omdat de beoogde woning geen open ruimte binnen het lint opvult. Dat wordt gezien als een ongewenste ontwikkeling binnen het beleid van de gemeente, zo volgt uit het verweerschrift. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande heeft de raad reeds hierom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de door [appellant sub 3] op zijn perceel gewenste woning toe te staan.

2.5.3. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met een ander perceel aan de [locatie] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Ter zitting heeft de raad onweersproken toegelicht dat het door [appellant sub 3] aangehaalde perceel de herbouw van een woning betreft die ter plaatse reeds was toegestaan op basis van het vorige plan.

Gelet op het voorgaande faalt het beroep van [appellant sub 3] op het gelijkheidsbeginsel.

2.6. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.7. [appellant sub 5] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)", voor zover die is toegekend aan zijn perceel [locatie 5].

[appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte niet de aanduiding "karakteristieke bebouwing" (hierna: de aanduiding) aan het pand op zijn perceel, en de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" aan zijn perceel, heeft toegekend. Het uit 1575 daterende pand kan op basis van zijn kenmerken als karakteristiek worden aangemerkt, aldus [appellant sub 5]. Hierbij wijst hij erop dat de voorgevel architectonisch gaaf is en het houtskelet van de woning grotendeels origineel is. Daarnaast neemt de woning een sociale positie in, omdat hij buiten het dorp is gelegen. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [appellant sub 5] naar een bij zijn brief van 6 oktober 2010 overgelegde rapportage van bouw- en cultuurhistoricus C. Eggen.

Voorts voert [appellant sub 5] aan dat hij, doordat de aanduiding en bestemming niet zijn toegekend, het pand niet kan uitbaten als zelfstandige vakantiewoning ten behoeve van verblijfsrecreatie, terwijl de raad van zijn plannen op de hoogte was. Verder is er voldoende vraag naar overnachtingen, aldus [appellant sub 5].

Tot slot betoogt [appellant sub 5] dat de raad tijdens de planprocedure onzorgvuldig heeft gehandeld. Hij voert hiertoe aan dat hij niet bekend is met de Monumentencommissie en dat deze geen contact met hem heeft gezocht. Bovendien heeft de Monumentencommissie haar advies pas uitgebracht na de termijn waarbinnen [appellant sub 5] zijn zienswijze tegen het ontwerpplan kon indienen.

2.7.1. Vast staat dat, wat van de bekendheid van [appellant sub 5] met de Monumentencommissie ook zij, de vergaderingen van de Monumentencommissie openbaar zijn. Voorts dateert het eerste advies van de Monumentencommissie met betrekking tot de woning van [appellant sub 5] van 11 maart 2008 naar aanleiding van zijn inspraakreactie, en daarmee van voor de termijn voor het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpplan. Uit de door [appellant sub 5] naar voren gebrachte zienswijze en de reactie daarop van de raad volgt dat hij van dit advies op de hoogte was.

Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad tijdens de planprocedure onzorgvuldig zou hebben gehandeld.

2.7.2. Uit het bestreden besluit volgt, onder verwijzing naar de brief van de Monumentencommissie van 11 maart 2008, dat het pand niet als karakteristiek valt aan te merken. Hierbij is gekeken naar de voor het plan, wat betreft karakteristieke panden, opgestelde aanwijzingscriteria monumentale waarde (pand met een ouderdom van tenminste 50 jaar), architectonische gaafheid, situering en sociale positie (pand dat door een continue functie historisch van belang kan zijn, zoals kloosters en kapellen). Onder architectonische gaafheid wordt volgens voornoemde criteria verstaan een authentieke (na de bouw niet gewijzigde) indeling van gevels, kapvorm, dakbeëindigingen en materiaalgebruik, waaronder eventuele ornamenten en kleurzetting. Het pand van [appellant sub 5] heeft volgens de Monumentencommissie enige monumentale waarde, omdat het pand ouder is dan 50 jaar, maar van architectonische gaafheid is, behoudens de voorgevel, geen sprake. Daarnaast is het pand neutraal gesitueerd en neemt het geen sociale positie in, aldus de Monumentencommissie.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het advies van de Monumentencommissie, zoals nader toegelicht aan de deskundige, onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ook uit het door [appellant sub 5] overgelegde rapport van Eggen volgt dat slechts de voorgevel architectonisch gaaf is. Volgens de voor het plan opgestelde toetsingscriteria, zoals hiervoor aangehaald, die de Monumentencommissie aan haar onderzoek ten grondslag heeft gelegd, gaat het echter om de architectonische gaafheid van het pand als geheel. Dat, zoals Eggen stelt, de gevel onmisbaar zou zijn in het overzicht over vakwerkbouw is geen criterium voor de toekenning van de aanduiding "karakteristieke bebouwing".

Met betrekking tot de door [appellant sub 5] gewenste aanduiding en bestemming volgt uit het bestreden besluit dat de mate van monumentale waarde van een pand als uitgangspunt is gehanteerd bij de vraag of de aanduiding wordt toegekend. Het gegeven dat de raad reeds op de hoogte was van de wensen van [appellant sub 5] en de stelling van [appellant sub 5] dat er voldoende vraag is naar overnachtingen, staan los van dit uitgangspunt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan het pand de aanduiding "karakteristieke bebouwing" en aan het perceel de bestemming "Wonen - Cultuur en ontspanning (W-CO)" toe te kennen.

2.8. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.9. [appellant sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte de plandelen met de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" heeft vastgesteld die betrekking hebben op de percelen [locatie 6a en 6b]. Hij vreest dat de toekenning van een woonbestemming aan deze percelen tot gevolg heeft dat de bij [plaats] behorende omgevingscategorie volgens het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) wijzigt van III naar II waardoor zijn bedrijfsvoering op het perceel [locatie 6c], gelet op de met laatstgenoemde categorie verband houdende, grotere aan te houden afstand van 100 meter tot de woonbebouwing, wordt belemmerd.

In een nader stuk van 8 oktober 2010 betoogt [appellant sub 6] voorts dat ter plaatse van de percelen […], geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd, met name gelet op de geurhinder vanwege zijn bedrijf. In dit verband stelt hij dat de bestaande bebouwing op het perceel [locatie 6d] ten onrechte in het plan is aangemerkt als hoofdgebouw en wordt uitgebreid met een bijbouwvlak als gevolg waarvan het woongebruik van dit perceel dichter bij zijn agrarisch perceel komt te liggen. Voorts is volgens [appellant sub 6] de toegekende woonbestemming voor voornoemde percelen disproportioneel in omvang. Het beroep van [appellant sub 6] is tevens gericht tegen de in artikel 25.7 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid welke voorziet in het toestaan van extra woningen in monumentale bijgebouwen. De daarvoor gestelde voorwaarde dat een (lees: geen) onevenredig effect ontstaat op de omgeving is volgens [appellant sub 6] in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ten slotte betwist [appellant sub 6] in het nadere stuk dat de toekenning van een woonbestemming aan de percelen [locaties 6e, 6a en 6b], in overeenstemming is met het provinciale beleid.

2.10. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb liep de wettelijke beroepstermijn van 19 mei 2009 tot en met 29 juni 2009. [appellant sub 6] heeft wat betreft het instellen van beroep tegen het toekennen van een woonbestemming aan de percelen [locaties 6e en 6d] de wettelijke beroepstermijn overschreden. Wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 6] in verzuim zijn geweest. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het beroep van [appellant sub 6] tegen de toekenning van een woonbestemming aan de percelen [locaties 6e en 6d] niet-ontvankelijk is.

2.11. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van [appellant sub 6] is opgericht voor de inwerkingtreding van het Blm. Uit de gedingstukken volgt dat het aantal landbouwhuisdieren van het bedrijf van [appellant sub 6] niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren van die diercategorie dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van het Blm gehouden mocht worden.

Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de bestaande woningen aan de [locatie] in het kader van het Blm zijn aangemerkt als objecten behorend bij categorie III. Een dierenverblijf van een agrarische inrichting moet ten aanzien van dergelijke objecten een afstand aanhouden van 50 meter om onder de toepasselijkheid van het Blm te blijven. De raad heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de enkele toevoeging van twee nieuwe woonbestemmingen aan de [locatie] niet betekent dat de objectcategorie van deze omgeving wordt gewijzigd en dat het bedrijf van [appellant sub 6] een grotere afstand tot deze woonbestemmingen dient aan te houden dan 50 meter om onder de toepasselijkheid van dat Besluit te blijven.

Op de verbeelding is aan de percelen [locaties 6a en 6b] de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" toegekend. Blijkens het deskundigenbericht bedragen de afstanden tussen deze percelen en het meest nabij gelegen bouwvlak voor een dierenverblijf op het bedrijfsperceel van [appellant sub 6] respectievelijk circa 75 en 65 meter. Aan de in het kader van het Blm minimaal aan te houden afstand van 50 meter is derhalve voldaan. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 6] als gevolg van de aan de percelen [locaties 6a en 6b] toegekende woonbestemming, gelet op de afstanden uit het Blm, niet wordt belemmerd.

Nu tussen het bedrijf van [appellant sub 6] en de percelen [locaties 6a en 6b] de in het Blm genoemde afstand wordt aangehouden, heeft de raad zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mag worden aangenomen dat op deze percelen een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het provinciale beleid nog steeds mogelijkheden biedt om vrijkomende agrarische bebouwing en niet-agrarische bebouwing om te zetten naar woondoeleinden. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de daarvoor gestelde voorwaarden niet kan worden voldaan. De in artikel 25.7 van de planregels gestelde voorwaarde voor de wijzigingsbevoegdheid bevat volgens de raad een omissie en moet zo worden gelezen dat bij het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid geen onevenredig effect op de omgeving mag ontstaan. Naar het oordeel van de Afdeling leidt deze kennelijke verschrijving niet tot rechtsonzekerheid.

2.12. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" die betrekking hebben op de percelen [locaties 6a en 6b], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 7]

2.13. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.13.1. De wetgever heeft het beroepsrecht beperkt tot rechtstreeks belanghebbenden teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.13.2. [appellanten sub 7] wonen, zo is ter zitting komen vast te staan, op een afstand van tenminste 500 meter tot het perceel [locatie 7a], waarvan de natuur-, recreatie- en agrarische bestemming in het plan door hen wordt bestreden. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met dit plandeel mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. De gestelde verkeersaantrekkende werking die van de bestemming zou uitgaan is objectief gezien te verwaarlozen, gelet op de afstand en ligging van hun percelen ten opzichte van het bestreden plandeel. Het ontbreken van eenduidigheid in het beleid van de gemeente in het algemeen is geen persoonlijk belang. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

2.13.3. [3 appellanten sub7], namens wie het beroep van [appellanten sub 7] mede is ingesteld, wonen, zo is ter zitting komen vast te staan, op een afstand van respectievelijk 200 en 140 meter tot het perceel [locatie 7b], waarvan de bestemming in het plan door hen mede wordt bestreden. Niet gebleken is dat zij vanuit hun woningen zicht hebben op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

2.14. Wat betreft de beroepsgronden met betrekking tot het perceel [locatie 7a] is de conclusie dat [appellanten sub 7] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellanten sub 7] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Wat betreft de beroepsgronden met betrekking tot het perceel [locatie 7b] is de conclusie dat [3 appellanten sub 7], namens wie het beroep van [appellanten sub 7] mede is ingesteld, ook in zoverre geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellanten sub 7], voor zover ingesteld namens [3 appellanten sub 7] is ook voor het overige niet-ontvankelijk.

2.15. [appellanten sub 7], voor zover ontvankelijk, richten zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" met de aanduiding "bijbouwvlak", voor zover deze is toegekend aan een bestaande niet-karakteristieke schuur op het perceel [locatie 7b].

Zij betogen dat wijziging van de in het vorige plan geldende agrarische bestemming naar een recreatieve bestemming in strijd is met het gemeentelijke beleid zoals dat is neergelegd in de gemeentelijke "Structuurvisie Gulpen-Wittem (26 februari 2003)" (hierna: de structuurvisie). Voorts kan de wijziging van de bestemming leiden tot intensief horeca-gerelateerd gebruik, wat in strijd is met het POL met betrekking tot stiltegebieden.

Daarnaast betogen zij dat de planregels onvoldoende zekerstellen dat toekomstige bebouwing ter plaatse van het bijbouwvlak is beperkt tot 70 m².

Verder betogen zij dat het plan dient te worden afgestemd op de uitkomst van een beroepsprocedure met betrekking tot een vrijstelling van het vorige plan en bouwvergunning voor onder meer de verbouwing van de schuur tot bijeenkomstenruimte.

2.15.1. Met betrekking tot het betoog over de afstemming van het plan met een bestuursrechtelijke procedure inzake een vrijstelling van het vorige plan met bouwvergunning die voor de verbouwing van de schuur is verleend, wordt als volgt overwogen. Nu thans slechts de aanvaardbaarheid van het voorliggende plan ter beoordeling staat, kan voornoemde beroepsgrond in deze procedure niet aan de orde komen.

2.15.2. De bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" met de aanduiding "bijbouwvlak" betekent niet dat binnen deze bestemming zelfstandige verblijfsrecreatieve functies, waaronder mede begrepen zelfstandige horeca, ter plaatse van de schuur mogelijk zijn. Ter plaatse van het bijbouwvlak zijn ingevolge artikel 19.2.4.1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 1.33 van de planregels bijgebouwen ten dienste van het hoofdgebouw, zoals ter zitting door de raad bevestigd: vier vakantiewoningen en een beheerderswoning, toegestaan. Het kan hier ingevolge artikel 19.1., aanhef en onder b, van de planregels slechts gaan om horeca, die ondergeschikt en inherent is aan de verblijfsrecreatieve functie van deze vakantiewoningen. Dit brengt mee dat geen sprake kan zijn van zelfstandige en intensieve horeca op het perceel. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat niet hoeft te worden gevreesd voor aantasting van het stiltegebied gezien het toegestane gebruik van de schuur voor horeca van ondergeschikte betekenis. Niet aannemelijk is gemaakt dat de in het plan voorziene ondergeschikte horeca leidt tot strijd met het POL met betrekking tot stiltegebieden.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met het POL.

2.15.3. Het beleid in de gemeentelijke structuurvisie ziet op nieuwvestiging van zelfstandige recreatieve voorzieningen. Vast staat dat hiervan in de voorliggende situatie geen sprake is nu het gaat om een ondersteunende recreatieve functie in een voormalig agrarisch gebouw. Volgens de structuurvisie kan een kwaliteitsverbetering reden zijn om de groei van bestaande recreatieve ondernemingen toe te staan. De raad wijst erop dat recreatieve functies zijn toegestaan in niet-karakteristieke panden indien sprake is van kwaliteitsverbetering. Deze kwaliteitsverbetering is gelegen in het feit dat het agrarische gebruik van de schuur grotendeels niet meer als zodanig wordt uitgeoefend. Hierdoor vervult de schuur feitelijk de functie van bijgebouw en is de schuur in het plan ook als zodanig bestemd, waardoor de uitoefening van ondersteunende activiteiten mogelijk is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeentelijk structuurvisie zich niet tegen een recreatieve functie van de schuur verzet.

2.15.4. Met betrekking tot de oppervlakte van het bijbouwvlak heeft de raad ter zitting desgevraagd medegedeeld dat de aanwezige schuur van circa 700 m² onder het bouwovergangsrecht is gebracht. Dat betekent niet dat het gebouw als zodanig is bestemd. Voorts volgt uit artikel 19.2.1.3, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover hier van belang, dat de oppervlakte van een toekomstig bijgebouw ten hoogste 70 m² mag bedragen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet meer dan 70 m² aan toekomstige bijgebouwen mogelijk maakt ten behoeve van de verblijfsrecreatieve functie.

2.16. In hetgeen [appellanten sub 7], voor zover ontvankelijk, hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover betrekking hebbend op [locatie 7b], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 7] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.17. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen artikel 43.3, onder b, van de planregels waarin is bepaald dat wijziging van het plan ten behoeve van het realiseren van één of meerdere burgerwoningen binnen de Provinciale Ontwikkelingszone Groen (hierna: POG) niet mag plaatsvinden. In dit verband voert [appellant sub 8] aan dat uit het provinciale beleid niet volgt dat rode ontwikkelingen in een POG niet zijn toegestaan. Daarnaast voert hij aan dat de raad in het kader van zijn verzoek tot wijziging van de bestemming van zijn perceel de verwachting heeft gewekt dat woningbouw mogelijk is.

2.17.1. Ingevolge artikel 43.3, onder b, van de planregels, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, toepassing gevende aan de VORm, het plan wijzigen ten behoeve van het realiseren van één of meerdere burgerwoningen of andere stedelijke functies op passende locaties, in ruil voor een ruimtelijke kwaliteitsverbetering waarbij ingezet wordt op ecologische en maatschappelijke doelen, mits voldaan wordt aan de algemene randvoorwaarden en de specifieke voorwaarden, zoals deze zijn vermeld in de POL-herziening, met dien verstande dat ontwikkelingen niet binnen de EHS en POG plaatsvinden.

2.17.2. Blijkens het verweerschrift heeft de raad artikel 43.3, onder b, van de planregels vastgesteld naar aanleiding van een provinciaal advies van 10 juni 2008 over het voorontwerp van het plan. In dit advies staat dat in het in de POL-herziening neergelegde VORm-beleid is opgenomen dat rode ontwikkelingen niet in de POG mogen plaatsvinden.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad het in de POL-herziening neergelegde VORm-beleid als gemeentelijk beleid heeft overgenomen en toegepast bij de vaststelling van het plan.

Volgens het door de raad aangehaalde POL zijn plattelandskernen met het oog op de bescherming van het basiskapitaal van natuur en landschap omgeven door contouren. Woningbouw en uitbreiding van bedrijvigheid vinden bij voorkeur plaats binnen deze contouren. Onder voorwaarden, die uitgewerkt zijn in de POL-herziening, worden initiatieven toegestaan buiten deze contouren. Dergelijke ontwikkelingen moeten niet alleen zelf goed inpasbaar zijn in het landschap en de landbouwstructuur, maar bovendien gepaard gaan met een tegenprestatie in de vorm van toevoeging van natuur, landschap of milieukwaliteit (VORm), zo staat in het POL.

Het provinciale beleid omtrent de toepassing van de VORm is neergelegd in de POL-herziening. Volgens de door de raad aangehaalde POL-herziening dient, voor zover in Zuid-Limburg een rode ontwikkeling buiten de contour mogelijk wordt gemaakt, in elk geval voldaan te worden aan de voorwaarde dat de ontwikkeling niet grootschalig mag zijn en dat zij gericht moet zijn op het oplossen van knelpunten en op het bieden van meer kansen en ruimte voor maatschappelijk belangrijke ontwikkelingen.

In de door de raad in het verweerschrift en plantoelichting aangehaalde passages over het POL valt niet zonder meer te lezen dat burgerwoningen in de POG zijn uitgesloten. Met de enkele stelling dat met de bouw van een burgerwoning normaliter geen maatschappelijk belang gemoeid is, heeft de raad nog niet inzichtelijk gemaakt dat burgerwoningen volgens het provinciale beleid zonder meer zijn uitgesloten in de POG. Ter zitting heeft de raad erkend dat de VORm-regeling nog nader uitgewerkt moet worden en dat de exacte voorwaarden nog niet geconcretiseerd konden worden ten tijde van de vaststelling van het plan.

Gelet hierop heeft de raad niet voldoende gemotiveerd dat het provinciale advies van 10 juni 2008 en het provinciale beleid omtrent de toepassing van de VORm-regeling dwongen tot het opnemen van de voorwaarde in artikel 43.3, onder b, van de planregels dat nieuwe ontwikkelingen niet zijn toegestaan in de POG.

2.18. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de zinsnede "en Provinciale Ontwikkelingszone Groen (POG)" in artikel 43.3, onder b, van de planregels, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.19. [appellant sub 9] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)" voor zijn perceel [locatie 9], voor zover hierbij geen rekening is gehouden met een drietal op zijn perceel beoogde voorzieningen.

[appellant sub 9] betoogt dat hij door de bestemming in zijn mogelijkheden wordt beperkt. [appellant sub 9] wil twee bestaande sleufsilo's verplaatsen naar het zuidwestelijke deel van zijn perceel en daar tevens een machineberging met een hemelwateropvang bouwen om machines en materiaal op te slaan en eventueel vee te stallen. Voor beide heeft hij een vergunning aangevraagd, terwijl een bouwvlak hiervoor in het plan ontbreekt. Verder heeft [appellant sub 9] een vergunning aangevraagd om een schuurtje op zijn perceel als trekkershut voor logies te kunnen exploiteren. [appellant sub 9] wijst er hierbij op dat er vanuit de provincie Limburg geen bezwaar is tegen zijn wensen, maar dat binnen de bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)" exploitatie niet mogelijk is.

2.19.1. Vast staat dat de door [appellant sub 9] aangevraagde vergunningen voor de door hem beoogde voorzieningen niet zijn verleend. Voorts wordt overwogen dat de raad het zogenaamde BOM+(bouwkavel op maat plus)-beleid aan het plan ten grondslag heeft gelegd. Uitgangspunt hierbij is dat alle agrarische bedrijfsontwikkelingen, die planologische consequenties hebben, worden getoetst op hun effecten op de omgevingskwaliteiten in een afzonderlijke BOM+-procedure. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift volgt dat wordt gestreefd naar compacte bedrijfskavels. Het plaatsen van bebouwing aan de rand van het perceel past niet binnen dit beleid. [appellant sub 9] had voor de door hem aan de rand van zijn perceel gewenste voorzieningen een BOM+-procedure moeten volgen. Alleen bij een positief advies van de provinciale BOM+-commissie kunnen de gewenste veranderingen in een plan worden opgenomen, zo volgt uit het bestreden besluit. Vast staat dat [appellant sub 9] deze procedure niet heeft gevolgd, waardoor geen beoordeling op basis van BOM+ heeft kunnen plaatsvinden. Voorts heeft de raad aangegeven dat het schuurtje geen karakteristieke of monumentale waarde heeft en om die reden een recreatieve bestemming niet in het gemeentelijke beleid past.

Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de door [appellant sub 9] beoogde voorzieningen en het gebruik van het schuurtje als trekkershut in het plan mogelijk te maken.

2.20. [appellant sub 9] richt zich voorts tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch-Bedrijf (A-B)" en "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", voor zover hierbij tevens de aanduiding "kampeerterrein (ka)" met betrekking tot zijn perceel [locatie 9] is opgenomen.

[appellant sub 9] betoogt dat de aanduiding voor kamperen bij de boer onjuist op de verbeelding is opgenomen. Hij voert hiertoe aan dat op een gedeelte van het perceel waarvoor de aanduiding is opgenomen beplanting aanwezig is, waardoor het perceelsgedeelte in zoverre niet bruikbaar is. Voor een ander perceelsgedeelte is de aanduiding niet opgenomen, terwijl daarop wel wordt gekampeerd.

Daarnaast is ten onrechte niet de aanduiding "parkeren (p)" voor de parkeergelegenheid ten behoeve van de kampeerders opgenomen, terwijl ter plaatse wel een parkeergelegenheid als zodanig wordt gebruikt.

2.20.1. Vast staat dat op het perceel 15 kampeerplaatsen aanwezig zijn, met een totale oppervlakte van ongeveer 2.150 m². Dit is één op één overgenomen uit een van het vorige plan verleende en onherroepelijke vrijstelling. Van voornoemde oppervlakte wordt 15 m² in beslag genomen door beplanting en 140 m² voor aan kamperen gerelateerde bebouwing. Voor 15 kampeerplaatsen is derhalve ongeveer 135 m² per plaats beschikbaar, hetgeen blijkens het deskundigenbericht niet ongebruikelijk is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding juist op de verbeelding is opgenomen en aansluit bij de verleende vrijstelling. Voor zover, naar [appellant sub 9] stelt, het kamperen bij de boer buiten de daarvoor toegekende aanduiding plaatsvindt, wordt overwogen dat dit gebruik illegaal is en de raad niet gehouden is dit in het plan te legaliseren.

2.20.2. Wat betreft de parkeergelegenheid staat vast dat ten behoeve van het kamperen bij de boer auto's worden geparkeerd op het perceel binnen de bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)". Op de verbeelding is hiervoor geen aanduiding opgenomen. De planregels bij de bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)" sluiten parkeren naar het oordeel van de Afdeling echter niet uit. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Agrarisch-Bedrijf (A-B)" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van kamperen op de boerderij ter plaatse van het als zodanig aangeduide gedeelte op de verbeelding, met de daarbij behorende voorzieningen. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat daaronder ook parkeervoorzieningen moeten worden verstaan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet aan parkeren ten behoeve van kamperen bij de boer in de weg staat.

2.21. [appellant sub 9] richt zich verder tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)" ter plaatse van het perceel, voor zover hierbij geen mogelijkheid is opgenomen voor groepskamperen in de openlucht.

[appellant sub 9] betoogt dat ten onrechte niet de mogelijkheid van groepskamperen is opgenomen. Hij voert hiertoe aan dat in 1992 vrijstelling aan hem is verleend voor groepskamperen en dat deze vorm van gebruik nog steeds plaatsvindt.

2.21.1. In het vorige plan was het groepskamperen niet bij recht toegestaan. Vast staat dat aan [appellant sub 9] in 1992 een eenmalige en specifieke vrijstelling is verleend van het verbod als bedoeld in artikel 14 van de toenmalige Kampeerwet voor het geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van groepskamperen door de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie en Scouting Nederland. Daargelaten dat de verleende vrijstelling niet onbeperkt was kent de Kampeerwet een ander toetsingskader dan de Wro.

De raad heeft [appellant sub 9] blijkens het verweerschrift tijdens de planprocedure in de gelegenheid gesteld gedocumenteerd te onderbouwen dat het gebruik van het betreffende perceel voldoet aan een aantal planologische randvoorwaarden voor groepskamperen. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op het aantal toegelaten personen, de sanitaire voorzieningen, het kampeerseizoen, de landschappelijke inpassing en parkeergelegenheid. Nu [appellant sub 9] van deze gelegenheid nog geen gebruik heeft gemaakt heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om groepskamperen op het perceel bij recht toe te staan.

2.22. Voorts richt [appellant sub 9] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", voor zover de gronden binnen deze bestemming niet mogen worden gebruikt als speelweide ten behoeve van de nabijgelegen groepsaccommodatie.

[appellant sub 9] betoogt dat de raad er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat voornoemde gronden geregeld als zodanig worden gebruikt en dat dergelijk gebruik inherent is aan kamperen.

2.22.1. Vast staat dat ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder i, van de planregels de voor "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)" aangewezen gronden zijn bestemd voor speelweide wanneer het de gronden aansluitend gelegen aan de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" betreft. Uit de verbeelding volgt dat de door [appellant sub 9] ten behoeve van de speelweide gebruikte gronden niet grenzen aan de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" en dat het gebruik als zodanig is uitgesloten. Binnen de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)" valt echter het gebruik als speelweide onder het recreatief medegebruik als bedoeld in artikel 6.1, aanhef en onder k, in samenhang met artikel 1.93 van de planregels.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat gebruik als speelweide als zijnde recreatief medegebruik mogelijk is binnen de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)". Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.23. Voorts richt [appellant sub 9] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", voor zover hierbij niet is voorzien in een wedstrijdterrein op zijn perceel. [appellant sub 9] betoogt dat zo nu en dan wedstrijden op het noordelijk gelegen deel van zijn perceel plaatsvinden ten behoeve van onder andere scouting, paardrijden en mennen. Bovendien is het niet opnemen van een wedstrijdterrein volgens [appellant sub 9] in strijd met het gemeentelijke beleid om het landschap en de recreatieve sector ter plaatse te verbeteren.

2.23.1. Vast staat dat het vorige plan niet voorzag in het gebruik van een wedstrijdterrein op het perceel en dat deze mogelijkheid evenmin in het voorliggende plan is opgenomen, naar de raad heeft gesteld ter bescherming van de waarden van het gebied ter plaatse. Het door [appellant sub 9] beoogde wedstrijdterrein is gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", welke bestemming onder meer is bedoeld voor duurzaam agrarisch gebruik en, mits ondergeschikt aan de hoofdbestemming, recreatief medegebruik. Hoewel het gebruik als wedstrijdterrein niet is toegestaan, zijn door [appellant sub 9] te organiseren kleinschalige wedstrijden in het plan wel toegestaan als vorm van recreatief medegebruik. De raad acht een bestemming tot wedstrijdterrein niet wenselijk, omdat van wedstrijden die niet meer vallen te typeren als recreatief medegebruik een onaanvaardbare ruimtelijke uitstraling uitgaat, waarbij wordt gewezen op de verkeersaantrekkende werking ervan. Desgevraagd heeft de raad ter zitting voorts medegedeeld dat op de locatie thans één keer in de zes jaar een ruiterwedstrijd wordt georganiseerd, maar dat deze vorm van incidenteel gebruik niet in strijd is met de gebruiksbepalingen in het plan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen bestemming voor een wedstrijdterrein aan het perceel toe te kennen.

2.24. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.25. [appellant sub 11] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" heeft vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel [locatie sub 11a]. In dit verband voert hij aan dat de in artikel 25.1, onder a, sub 2, van de planregels opgenomen voorwaarde voor de uitbreiding van de woonfunctie niet zeker stelt dat exploitatie- en ontwikkelingsmogelijkheden van zijn agrarisch bedrijf aan de [locatie 11b] niet zullen worden gehinderd of belemmerd.

2.25.1. Ingevolge artikel 25.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, mits geen sprake is van een zodanig gebruik dat bij uitbreiding van de woonfunctie een onevenredig negatief effect op de omgeving ontstaat.

Ingevolge artikel 25.1, aanhef en onder f, sub 2, mogen monumentale en karakteristieke gebouwen op voornoemde gronden mede gebruikt worden voor verblijfsrecreatieve doeleinden, waarbij bij het medegebruik qua aard of omvang in overwegende mate geen sprake mag zijn van zodanig gebruik dat een onevenredig negatief effect op de omgeving ontstaat.

2.25.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het geschil is toegespitst op de vraag in hoeverre de in het plan voorziene mogelijkheid om de zich op het perceel [locatie 11a] bevindende schuur, waaraan op de verbeelding de aanduiding 'karakteristieke bebouwing' is toegekend, ten behoeve van de woonfunctie te gebruiken, zal leiden tot een beperking van de agrarische bedrijfsvoering op het perceel [locatie 11b].

2.25.3. De raad stelt zich op het standpunt dat in het bestemmingsplan inzake het gebruik van karakteristieke bebouwing één systematiek is gekozen, waarbij de basis wordt gevormd door de gemeentelijke beleidslijn zoals beschreven in de structuurvisie Gulpen-Wittem en in de plantoelichting.

Binnen de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" is de verruiming van het gebruik rechtstreeks mogelijk gemaakt om de leefbaarheid en het behoud van cultuurhistorische gebouwen in stand te houden. De plantoelichting voegt hieraan toe dat het daarbij niet uitmaakt of er in een gebouw gewoond, gewerkt, verzorgd of gerecreëerd wordt, zolang er geen negatieve effecten ontstaan op de omgeving en het milieu. Omwille van deze beleidslijn ligt het verruimde gebruik binnen de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" door middel van een ontheffingsregeling volgens de raad niet in de rede. Het is voor eigenaren van monumenten en karakteristieke gebouwen eenvoudiger om deze gebouwen in stand te houden, indien daartoe geen tijdrovende procedures gevoerd hoeven te worden. Volgens de raad omvat de voorwaarde dat het medegebruik geen onevenredig effect mag hebben op de omgeving tevens dat geen sprake mag zijn van hinder of belemmeringen voor omliggende bedrijven.

2.25.4. De Afdeling is van oordeel dat de voorwaarde in artikel 25.1 van de planregels dat geen sprake mag zijn van een zodanig gebruik dat een onevenredig negatief effect op de omgeving ontstaat weliswaar overeenstemt met het gemeentelijk beleid en de plantoelichting, doch niet geschikt is om zonder nadere objectivering te worden opgenomen in de planregels. De realisering van de bestemming wordt daarmee afhankelijk gesteld van een nadere afweging die, gelet op de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van het plan, reeds bij de rechtstreekse bestemming had moeten worden gemaakt. Dit klemt temeer nu blijkens het deskundigenbericht van gemeentezijde is medegedeeld dat men ervan uitgaat dat in het specifieke geval van de schuur waarschijnlijk geen gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid tot medegebruik voor verblijfsrecreatieve doeleinden.

Op grond van de planregels is dan ook onzeker of het medegebruik van de schuur voor verblijfsrecreatieve doeleinden mogelijk is. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.

2.26. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 11a], in strijd is met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.27. [appellant sub 12] heeft eerst ter zitting betoogd dat de definitie van "groepskamperen", als bedoeld in 1.53 van de planregels, niet strookt met de planregels voor groepskamperen. Daarnaast heeft [appellant sub 12] eerst ter zitting betoogd dat voor een gedeelte van zijn perceel ten onrechte een dubbele aanduiding is opgenomen.

Voornoemde argumenten dienen wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten nu de Afdeling, noch de raad hiervan tijdig kennis hebben kunnen nemen en de raad niet op passende wijze op deze argumenten heeft kunnen reageren. Hierbij wordt van belang geacht dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van [appellant sub 12] redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij deze argumenten eerder naar voren had moeten brengen.

2.28. [appellant sub 12] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" op zijn perceel [locatie 12a], waaraan tevens de aanduidingen "toegesneden gebruik (groepskamperen)" en "kampeerterrein (ka)" op de verbeelding zijn toegekend.

[appellant sub 12] betoogt dat de vergunde kampeerfaciliteiten en het daarbij behorende areaal op het perceel [locatie 12a] onjuist in het plan zijn overgenomen. Bovendien zijn onder de aanduidingen ook een gastank en een parkeerplaats gebracht.

Voorts betoogt [appellant sub 12] dat ten onrechte niet de aanduiding "parkeren (p)" op het perceel is opgenomen, nu deze parkeergelegenheid wel op het perceel aanwezig is.

2.28.1. De bestaande gastank en parkeerplaats zijn overeenkomstig de doelstelling van het plan met deze aanduidingen, waaronder dergelijke voorzieningen zijn toegestaan, als zodanig in het plan opgenomen. Vast staat dat voor de kampeerfaciliteiten en het daarbij behorende areaal op het perceel [locatie 12a] op 5 maart 2002 een vergunning is verleend op grond van de inmiddels vervallen Wet op de Openluchtrecreatie. Voornoemd areaal wijkt, naar ook in het deskundigenbericht is vastgesteld, echter dusdanig af van de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" dat dit naar het oordeel van de Afdeling het door de raad gestelde geringe verschil in maatvoering te boven gaat. Voorts wijkt de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)", anders dan door de raad beoogd, aan de noordwestzijde van het perceel af van de kampeerbestemming in het voorheen geldende plan. Het plan is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld.

2.28.2. Wat betreft de parkeergelegenheid wordt overwogen dat weliswaar geen aanduiding "parkeren (p)" voor het perceel is opgenomen, maar dat de planregels het gebruik als zodanig niet uitsluiten. Ingevolge artikel 19.4.1., aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, wordt onder verboden gebruik op de voor "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" aangewezen gronden tenminste verstaan gebruik van de grond anders dan voor parkeren.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanduiding "parkeren (p)" ten behoeve van het perceel op te nemen.

2.29. [appellant sub 12] richt zich voorts tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)" voor zover die is toegekend aan de gronden aan de noordoostkant van zijn perceel [locatie 12a].

[appellant sub 12] betoogt dat voornoemde gronden al 10 jaar worden geëxploiteerd ten behoeve van kamperen. Derhalve is volgens [appellant sub 12] bij de vaststelling van het plan verzuimd om aan voornoemde gronden eveneens de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" met de aanduiding "kampeerterrein (ka)" in het plan op te nemen.

2.29.1. Voor zover voornoemde gronden ten noordoosten van het perceel [locatie 12a] eveneens door [appellant sub 12] worden gebruikt ten behoeve van kampeerfaciliteiten, wordt overwogen dat het kampeergebruik van dit perceelsgedeelte niet als zodanig is vergund. Bovendien verzet het gemeentelijke beleid zich blijkens het bestreden besluit tegen toename van kampeermiddelen ter plaatse van de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", omdat dit de draagkracht van het kwetsbare landschap te boven gaat.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien de illegale uitbreiding als zodanig te bestemmen.

2.30. [appellant sub 12] richt zich voorts tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", voor zover die is toegekend aan het perceel met de kadastrale nrs. […] en hierbij niet is voorzien in de mogelijkheid om een natuurkampeerterrein te exploiteren.

[appellant sub 12] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een natuurkampeerterrein ter vervanging van het huidige kampeerterrein. Hij voert hiertoe aan dat, nu een natuurkampeerterrein slechts 10 extra kampeerplaatsen met zich brengt, sprake is van een beperkte uitbreiding. Bovendien zal het perceel passend in de omgeving worden ingericht en past het natuurkampeerterrein binnen het provinciale beleid.

2.30.1. De enkele stelling van [appellant sub 12] dat het natuurkampeerterrein passend zal worden ingericht en daarnaast niet in strijd is met provinciaal beleid behoeft voor de raad nog geen reden te zijn om het verzoek van [appellant sub 12] te honoreren. Hiertoe wordt overwogen dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift wordt, onder verwijzing naar een brief van het college van burgemeester en wethouders met kenmerk U.06.04215 gesteld dat de landschappelijke winst van het natuurkampeerterrein grotendeels teniet wordt gedaan door het realiseren ervan in een kwetsbaar gebied waar al een hoge dichtheid aan kampeerterreinen aanwezig is. Zeker in de aanloopfase van wellicht 10 jaar, waarin de aan te brengen beplanting nog niet de beoogde afschermende werking zal hebben, zal de aanblik van het terrein vanuit de wijdere omgeving storend zijn en afbreuk doen aan de belevingswaarde van het gebied en ook het nabijgelegen beschermd dorpsgezicht Terziet nadelig beïnvloeden. Voorts is een toename van kampeermiddelen in het gebied ongewenst, omdat deze de draagkracht van het kwetsbare plangebied ter plaatse te boven gaan. Daarbij wordt erop gewezen dat een deel van het beoogde natuurkampeerterrein is gelegen binnen de dalzone van de zijtak van de Terzieterbeek en in zijn geheel is gelegen binnen een stiltegebied, zo volgt uit het bestreden besluit en voornoemde brief.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om medewerking te verlenen aan de bestemming tot natuurkampeerterrein.

2.31. Voorts betoogt [appellant sub 12] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de kampeerfaciliteiten op de percelen [locatie 12b] en [locatie 7a] wel mogen worden uitgebreid op grond van het plan en dat op deze percelen grotere kampeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd dan op het perceel van [appellant sub 12].

2.31.1. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot het perceel [locatie 12b] sprake is van een andere situatie, omdat voor het in het plan toegestane kampeergebruik van dit perceel een vergunning is verleend. Dit is niet het geval met betrekking tot hetgeen [appellant sub 12] beoogt met het verruimde kampeergebruik van zijn perceel.

Wat betreft het perceel [locatie 7a] volgt uit het bestreden besluit en het verweerschrift dat voor dit perceel reeds eerder een aanvraag is gedaan voor de daar beoogde uitbreidingen en dat deze aanvraag is gehonoreerd op basis van de speciale "Rood voor Groen-regeling". Voorts had de aanvraag voor [locatie 7a] een meeromvattend integraal karakter. Hiertoe is een visie opgesteld waartoe naast de uitbreiding tevens de volgende aspecten behoren: landschapsontwikkeling, landschappelijke inpassing van het kampeerterrein, behoud van het vee in de wei, aanleg van wandelpaden, het herstel van de bronbeek ter plaatse en de aanleg van een openbare parkeer- en picknickplaats met startpunt voor een wandelroute.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijke behandeling behoeven.

2.32. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" ter plaatse van het perceel [locatie 12] betreft, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.33. In hetgeen [appellant sub 12] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt in zoverre evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 13]

2.34. [appellante sub 13] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur (N)", voor zover die is toegekend aan haar perceel aan de [locatie 13a en 13b].

[appellante sub 13] betoogt dat aan dit perceel ten onrechte de bestemming "Natuur (N)" is toegekend omdat deze bestemming niet aansluit bij het agrarische gebruik ter plaatse. Zij voert hiertoe aan dat het gedeelte van haar perceel met de bestemming "Natuur (N)" in het POL niet is weergegeven als bos- en natuurgebied, maar als nieuw natuurgebied, dat op grond van het POL niet de bestemming "Natuur (N)", maar de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)" had behoren te krijgen.

2.34.1. In het verweerschrift erkent de raad in tegenstelling tot in het bestreden besluit dat de bestemming "Natuur (N)", voor zover die is toegekend aan het perceel aan de [locatie 13a en 13b] is gelegen binnen de aanduiding "nieuwe natuurgebied" in de EHS als bedoeld op kaartblad 4b "Groene waarden, actualisatie 2008" bij het POL. Dit betekent dat de bestemming "Natuur (N)" in zoverre gewijzigd zou moeten worden naar "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden (AW-NL)", zo volgt uit het verweerschrift.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.34.2. In hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de bestemming"Natuur (N)" is toegekend aan het perceel [locatie 13a en 13b], zoals aangegeven op de aan deze uitspraak aangehechte verbeelding, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 13] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre te worden vernietigd.

2.35. [appellante sub 13] richt zich voorts tegen de vaststelling van de plangrens met betrekking tot zijn pand aan de oostzijde van het perceel [locatie 13b] waaraan de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" is toegekend. [appellante sub 13] betoogt primair dat dit onderdeel van haar perceel binnen de grenzen van de gemeente Simpelveld en onder het door deze gemeente vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" valt. Derhalve was de raad in zoverre niet bevoegd om het voorliggende plan vast te stellen.

Subsidiair richt [appellante sub 13] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" met de aanduiding "vakantiewoning (vakw)", voor zover die is toegekend aan zijn pand aan de oostzijde van het perceel [locatie 13b] (hierna: het betrokken perceel). [appellante sub 13] betoogt dat op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Simpelveld aan het betrokken perceel een woonbestemming is toegekend. Nu het voorliggende plan hierin niet voorziet, zal de dochter van [appellante sub 13] niet meer permanent op het betrokken perceel kunnen wonen.

2.35.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.

2.35.2. Vast staat dat in Zuid-Limburg een gemeentelijke herindeling heeft plaatsgevonden waarbij onder meer de gemeentegrenzen zijn vastgelegd tussen de voormalige gemeente Wittem en de gemeente Simpelveld. Uit de in het deskundigenbericht bijgevoegde kadastrale kaarten van zowel de huidige gemeente Gulpen-Wittem als die van de gemeente Simpelveld volgt dat het betrokken perceel is gelegen binnen de gemeente Gulpen-Wittem.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het betrokken perceel binnen zijn gemeentegrens ligt.

2.35.3. Aan het betrokken perceel was in het vorige plan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Wittem de bestemming "Bebouwingsklasse V" toegekend en was dit perceel bestemd voor recreatief gebruik, niet zijnde permanente bewoning, in vakantiewoningen. Uit het deskundigenbericht volgt dat thans werkzaamheden worden verricht om de woning gereed te maken voor permanente bewoning door de dochter van de heer [appellante sub 13]. Voorts heeft de raad ter zitting onbetwist gesteld dat de woning tussen 2002 en 2009 niet permanent bewoond is geweest. In zoverre bestaat dan ook geen aanspraak op een woonbestemming.

Uit het bestreden besluit en het verweerschrift volgt dat geen aanleiding is gezien om een woonbestemming aan het betrokken perceel toe te kennen, omdat het mogelijk maken van permanent wonen in het buitengebied niet past in het gemeentelijke en provinciale beleid.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om een woonbestemming aan het betrokken perceel toe te kennen.

2.36. In hetgeen [appellante sub 13] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 14]

2.37. [appellante sub 14] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)", voor zover die is toegekend aan een zich daarop bevindend pand (hierna: het pand) op het perceel behorende bij [locatie 14a].

[appellante sub 14] betoogt dat het pand in het plan, naast de als zodanig bestaande bedrijfswoning op [locatie 14b], als tweede bedrijfswoning op haar perceel dient te worden opgenomen binnen de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)". Zij voert hiertoe aan dat de raad de bestaande en vergunde situatie ter plaatse heeft miskend. Hierbij wijst zij op een op 22 juni 1999 verleende bouwvergunning voor het verbouwen van de bedrijfsruimte tot woning, zonder dat daarbij nadere eisen zijn gesteld aan het gebruik van het pand. Derhalve kan niet worden gezegd dat het pand, naar de raad stelt, uitsluitend mag worden gebruikt als woning ten behoeve van een rustende boer. De raad had dan ook de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)" met de aanduiding "één bedrijfswoning (1bw)" aan dit deel van het perceel moeten toekennen in plaats van de bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)", waarbinnen het gebruik van het pand als bedrijfswoning niet mogelijk is. [appellante sub 14] voert bovendien aan dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met de uitoefening van haar volwaardige recreatiebedrijf ter plaatse.

2.37.1. Ingevolge artikel 4.5.2, aanhef en onder b, van de planregels mag ter plaatse van [locatie 14a] bij beëindiging van het gebruik van een gedeelte van de bebouwing als woning voor de rustende woning (lees: boer), de bebouwing gebruikt worden als vakantiewoning. [appellante sub 14] exploiteert het perceel ten behoeve van een veehouderij en kamperen bij de boer. Op 9 februari 1999 is met betrekking tot een gedeelte van het perceel [locatie 14a] een wijzigingsplan goedgekeurd ten behoeve van de huisvesting van de rustende boer. Op basis van dit wijzigingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente op 22 juni 1999 een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de ter plaatse gelegen bedrijfsruimte tot woning. Ingevolge de voorschriften van voornoemd wijzigingsplan mag de opstal - na beëindiging van het gebruik als woning voor de rustende boer - uitsluitend worden gebruikt voor agrarische bedrijfsdoeleinden dan wel als vakantiewoning. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat ook op de afgegeven bouwtekening bij voornoemde bouwvergunning expliciet staat vermeld dat het een woning voor de rustende boer betreft.

Uit het bestreden besluit en het verweerschrift volgt dat de raad ook bij de vaststelling van het voorliggende plan de woning niet als bedrijfswoning heeft bestemd, omdat de woning een tijdelijke vorm van huisvesting beoogt in een gebouw dat onderdeel uitmaakt van het agrarisch bedrijf ter plaatse. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat de veehouderij en de kampeerfaciliteiten door het echtpaar [vennoten appellanten sub 14] worden geëxploiteerd en een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is.

Nu de bouwvergunning is verleend op basis van het wijzigingsplan en daarin niet is voorzien in een bedrijfswoning, bestond in zoverre geen aanspraak op een bestemming als door [appellante sub 14] gewenst. Evenmin dwingt het bestaande en van de vergunning afwijkende gebruik hiertoe. Nu voorts niet aannemelijk is gemaakt dat een bedrijfswoning voor het toezicht op kamperen bij de boer noodzakelijk is, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het pand bij [locatie 14a] als bedrijfswoning in het plan op te nemen.

2.38. [appellante sub 14] richt zich voorts tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-V)", voor zover binnen deze bestemming niet de mogelijkheid is opgenomen om het kampeerterrein bij het perceel [locatie 14a] uit te breiden van 15 tot 25 kampeerplaatsen. Daarnaast richt [appellante sub 14] zich tegen de vaststelling van voornoemde bestemming, voor zover hierbij niet tevens een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, om in de toekomst het aantal kampeerplaatsen tot 40 te kunnen uitbreiden op het perceel bij [locatie 14a].

[appellante sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte niet de door haar gewenste uitbreidingsmogelijkheden in het plan heeft opgenomen. Zij voert hiertoe aan dat hierdoor de rendabiliteit van haar onderneming in gevaar komt.

2.38.1. Vast staat dat de kampeerlocatie waarvoor een vergunning is verleend in het voorheen geldende plan is opgenomen en in het nu voorliggende plan als zodanig is aangeduid. Uitbreidingsmogelijkheden voor kamperen bij de boer passen volgens de raad niet binnen het gemeentelijke beleid dat zich verzet tegen meer dan 15 kampeerplaatsen en zijn daarom blijkens het bestreden besluit niet in het plan opgenomen. Volgens de raad komen eventuele uitbreidingsmogelijkheden pas aan de orde na het doorlopen van de BOM+-procedure. Daarvan was ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen sprake.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met betrekking tot het kamperen op het perceel [locatie 14a] thans geen uitbreidingsmogelijkheden in het plan hoeven te worden opgenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante sub 14] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rendabiliteit van haar onderneming in gevaar zal komen.

2.39. In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.40. Ter zitting heeft [appellant sub 15] zijn beroepsgrond met betrekking tot de ontsluiting van zijn perceel ingetrokken.

2.41. [appellant sub 15] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "bijbouwvlak" op zijn perceel [locatie 15]. Hij stelt dat geen rekening is gehouden met een door hem op het perceel beoogde garage van 35 m². Hij voert hiertoe aan dat een garage van 6,5 bij 5,4 meter niet realiseerbaar is, nu het bijbouwvlak van 42 m² niet symmetrisch is.

2.41.1. Vast staat dat het bijbouwvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 42 m². [appellant sub 15] wenst de huidige inpandige garage van 35 m² op het perceel [locatie 15], die ruimte biedt aan twee auto's, te vervangen door een garage naast zijn woning. Uit het bestreden besluit volgt dat het volgens de raad mogelijk is om op dit perceel een garage te realiseren van 35 m². Met betrekking tot het te hanteren parkeerbeleid is de raad bij de vaststelling van het plan ingevolge artikel 45.3 van de planregels uitgegaan van de CROW-normen uit publicatie 172 "CROW/ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom". Op basis hiervan gaat de raad blijkens het verweerschrift uit van een garage van 6 bij 3 meter. Nu de afmetingen van het bijbouwvlak ongeveer 7 bij 4 meter bedragen aan de westzijde van het bijbouwvlak, tot ongeveer 7 bij 8,5 meter aan de oostelijke zijde van het bijbouwvlak is de bouw van een normale garage mogelijk, zo volgt uit het verweerschrift.

Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat de garage aan de zuidelijke zijgevel van de woning op het bijbouwvlak een maximale uitwendige lengte van 6,5 meter kan hebben. De achterzijde van de garage zal geen 5,4 meter kunnen bedragen, indien deze haaks op de zijgevel van het hoofdgebouw en in de lijn met de achtergevelrooilijn wordt gerealiseerd. De achtergevel komt dan deels buiten het bijbouwvlak. Ter plaatse is geconstateerd dat de inwendige breedte van de garage aan de achterzijde maximaal 3 meter kan bedragen, op grond waarvan binnen het bijbouwvlak een garage kan worden gerealiseerd die ruimte biedt aan één auto.

2.41.2. De Afdeling overweegt dat geen garage in het bijbouwvlak kan worden gerealiseerd met de door [appellant sub 15] gewenste oppervlakte van 35 m², zodanig dat die ruimte biedt aan twee auto's. De raad was evenwel, gezien de keuze van [appellant sub 15] om zijn ruime inpandige garage op te heffen, niet gehouden zijn wensen voor een bijbouwvlak van gelijke omvang te honoreren, gelet op de beleidsvrijheid die de raad heeft bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

Gezien het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een garage met gangbare afmetingen mogelijk is op het bijbouwvlak van het perceel [locatie 15].

2.42. Ter zitting heeft [appellant sub 15] ter ondersteuning van zijn uitbreidingswensen een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hem wordt op andere locaties in het plangebied, in tegenstelling tot op zijn perceel, de voorgevelrooilijn niet gerespecteerd. De raad heeft hier ter zitting op geantwoord dat op de door [appellant sub 15] aangehaalde locaties reeds woonbebouwing met uitbouwen aanwezig is en dat het gemeentelijke beleid is om in nieuwe situaties de voorgevelrooilijn te respecteren.

Nu de door [appellant sub 15] genoemde locaties in tegenstelling tot zijn perceel bestaande overschrijdingen van de voorgevelrooilijn betreffen faalt reeds hierom het beroep van [appellant sub 15] op het gelijkheidsbeginsel.

2.43. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.44. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellante sub 13] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], de stichting, [appellant sub 4] en [appellante sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 9], [appellante sub 14] en [appellant sub 15] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [7 appelanten sub 1], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellante sub 2], voor zover ingesteld tegen de vaststelling van de plandelen met de aanduiding "evenementen", anders dan op kaartuitsnede 69 Hoogcruts, niet-ontvankelijk;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 6], voor zover ingesteld tegen de vaststelling van de plandelen [locaties 6e en 6d], niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 7], voor zover ingesteld tegen de vaststelling van het plandeel [locatie 7a] en, voor zover ingesteld door [3 appellanten sub 7] tegen de vaststelling van het plandeel [locatie 7b], niet-ontvankelijk;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], [appellante sub 2], [appellant sub 12] en [appellante sub 13] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Stichting Dassenwerkgroep Limburg, [appellanten sub 8] en [appellant sub 11] gegrond;

VI. vernietigt het besluit van de raad van 2 april 2009, kenmerk BP/109, voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van:

a. het plandeel met de bestemming "Recreatie- en Golfterrein (R-GO)" ter plaatse van de [locatie 1];

b. het plandeel met de aanduiding "evenementen" op kaartuitsnede 69 Hoogcruts, voor zover het die aanduiding betreft;

c. de zinsnede "en Provinciale Ontwikkelingszone Groen (POG)" in artikel 43.3, onder b, van de planregels;

d. het plandeel met de bestemming "Wonen-Cultuur en ontspanning (W-CO)" ter plaatse van het perceel [locatie 11a];

e. het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie

(R-V)" ter plaatse van het perceel [locatie 12];

f. het plandeel met de bestemming"Natuur (N)" ter plaatse van het perceel [locatie 13a en 13b], zoals aangegeven op de aan deze uitspraak gehechte kaart;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 12], [appellante sub 13] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellante sub 14] en [appellant sub 15] ongegrond;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Gulpen-Wittem tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,55 (zegge: achtenveertig euro en vijfenvijftig cent) voor [appellanten sub 8], € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 11], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 692,55 (zegge: zeshonderdtweeënnegentig euro en vijfenvijftig cent) voor [appellant sub 12], waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 690,65 (zegge: zeshonderdnegentig euro en vijfenzestig cent) voor [appellante sub 13], waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Gulpen-Wittem aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Dassenwerkgroep Limburg, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 8], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 12] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 13] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011

429-605-629.