Uitspraak 201002144/1/M1


Volledige tekst

201002144/1/M1
Datum uitspraak: 29 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het opslaan en overslaan van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente [plaats]. Het besluit is op 20 januari 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, ing. T. Veenstra, G.J. Poppink en H.G.J. Poppink, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.2. Bij uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200801785/1 heeft de Afdeling het besluit van het college van 22 januari 2008 vernietigd vanwege het aspect luchtkwaliteit. Aan het bestreden besluit van 8 januari 2010 ligt dezelfde op 1 februari 2007 ontvangen aanvraag ten grondslag, aangevuld met enige stukken.

2.3. [appellant] betoogt dat de inrichting geurhinder bij in de omgeving gelegen woningen tot gevolg heeft.

Voorts zijn volgens [appellant] in het bestreden besluit niet alle activiteiten genoemd met betrekking tot geluid- en trillinghinder van aan- en afrijdend verkeer.

Verder heeft [appellant] betoogd dat rekening had moeten worden gehouden met het 'Gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Hellendoorn - Nota hogere grenswaarden'.

2.3.1. In de uitspraak van 4 maart 2009 heeft de Afdeling de beroepsgronden van [appellant] over geurhinder, geluid- en trillinghinder en hinder van aan- en afrijdend verkeer beoordeeld. Niet is gebleken dat de voor deze beoordeling relevante omstandigheden sedertdien zijn gewijzigd.

Wat betreft het door [appellant] genoemde geluidbeleid, dat dateert van na de uitspraak van 4 maart 2009, is hierbij in aanmerking genomen dat het ziet op het vaststellen van hogere grenswaarden in het kader van de Wet geluidhinder voor wegverkeer, railverkeer en gezoneerde industrieterreinen. Het beleid is derhalve niet opgesteld voor het verlenen van vergunningen op grond van de Wet milieubeheer.

Gezien het vorenstaande is er voor de Afdeling geen aanleiding om opnieuw over deze onderwerpen te oordelen. Reeds daarom falen deze beroepsgronden.

2.4. Volgens [appellant] ontbreekt in het bestreden besluit de vermelding en beoordeling van de activiteiten van het opgekochte [transportbedrijf].

Voorts is volgens [appellant] een vergunning verleend voor activiteiten van het agrarisch loonbedrijf, terwijl die activiteiten niet meer worden verricht.

2.4.1. Volgens het college zijn de activiteiten vergund die zijn aangevraagd.

2.4.2. De aanvraag bevat een gedetailleerde beschrijving van de aangevraagde activiteiten. Het bestreden besluit houdt een beoordeling van die activiteiten in, ook al worden niet alle activiteiten afzonderlijk vermeld op de door [appellant] beoogde wijze.

Uit de aanvraag en het bestreden besluit blijkt voorts dat de revisievergunning mede is aangevraagd en verleend voor activiteiten van het agrarisch loonbedrijf. Ook al zouden die activiteiten nu niet meer worden verricht, zoals [appellant] stelt, dan nog is het college gehouden te beslissen op de aanvraag.

Deze beroepsgrond faalt.

2.5. Volgens [appellant] is in het bestreden besluit in hoofdstuk 10 Afvalstoffen, paragraaf 10.3.2 Effectief toezicht inzake afvalstroom "schone grond", ten onrechte overwogen dat [vergunninghoudster] de intentie heeft om volgens de Nationale Beoordelingsrichtlijn 9335 te gaan werken, terwijl die werkwijze is verplicht in voorschrift 2.6.1.

2.5.1. In voorschrift 2.6.1 is bepaald dat de te accepteren grond op basis van de BRL-9335 naar aard gescheiden dient te worden opgeslagen, opgebruikt en opgesplitst waarbij alle in de BRL opgenomen bepalingen in acht moeten worden gehouden.

2.5.2. Voorschrift 2.6.1 bevat een duidelijke verplichting. De tekst van de overwegingen stemt hier niet mee overeen. De overwegingen dienen echter ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven en zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat een coördinatievoorschrift ten onrechte ontbreekt, voor het geval een nieuwe bouwvergunning voor het bouwen van een opslagloods/werktuigenberging is ingediend.

2.6.1. Volgens het college volgt de coördinatieverplichting reeds uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer en behoeft een verplichting tot coördinatie niet in het bestreden besluit te worden opgenomen.

2.6.2. De Afdeling acht het standpunt van het college juist. Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Ten slotte is [appellant] van oordeel dat de verandering en uitbreiding in geen enkele verhouding staan tot de bestaande activiteiten en dat een dergelijke uitbreiding van activiteiten niet thuis hoort in het buitengebied maar op een industrieterrein.

2.7.1. In deze enkele, niet nader onderbouwde stelling ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010

191-379.