Uitspraak 200602303/1


Volledige tekst

200602303/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Bont voor Dieren" en de stichting "Stichting VMDLT", respectievelijk gevestigd te Amsterdam en Enschede,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een edelpelsdierenfokkerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 februari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2006.

Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M.B. Derks, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, daar gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben de grond met betrekking tot de geluidbronnen in de incidentele bedrijfssituatie ter zitting ingetrokken.

2.2. Appellanten stellen dat verweerder er ten onrechte van uitgegaan is dat de vergunningaanvraag dateert van vóór 1 juli 2005 en de procedure tot vergunningverlening hiermee onder het overgangsrecht van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure valt. De definitieve vergunningaanvraag dateert echter van 21 juli 2005, zodat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is en het ontwerpbesluit ten onrechte slechts 4 weken in plaats van 6 weken ter inzage heeft gelegen, aldus appellanten. Appellante "Stichting VMDLT" heeft binnen 6 weken zienswijzen tegen het ontwerpbesluit ingediend en is door verweerder derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft na het nemen van het bestreden besluit een rectificatie opgesteld waarin als datum van de aanvraag 18 maart 2005 is genoemd. Dit is echter, zo betogen appellanten, een omstandigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit.

2.2.1. Verweerder stelt dat de aanvraag dateert van vóór 1 juli 2005. De aanvraag is volgens verweerder ingediend op 18 maart 2005 en op 21 juli 2005 gewijzigd met betrekking tot de plattegrondtekening en enkele pagina's in het aanvraagformulier. Vervolgens is de aanvraag op 23 augustus 2005 aangevuld met een akoestisch rapport.

2.2.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat een aanvraag is ingediend op 18 maart 2005. Gezien de aard en omvang van de wijzigingen die in de aanvraag van 21 juli 2005 zijn opgenomen betreft dit naar het oordeel van de Afdeling een wijziging van de aanvraag van 18 maart 2005 en derhalve niet een zelfstandige aanvraag. Derhalve is de aanvraag vóór 1 juli 2005 bij verweerder ingekomen. Gelet hierop is het overgangsrecht behorende bij de op 1 juli 2005 in werking getreden Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb van toepassing. Uit het voornoemde overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet (oud) kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.

Appellante "Stichting VMDLT" heeft niet binnen de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud) gestelde termijn bedenkingen ingediend. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover ingediend door appellante "Stichting VMDLT" niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellante "Stichting Bont voor Dieren" (hierna: appellante) stelt dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), meer in het bijzonder de categorie-indeling, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Deze toets komt overeen met de categorie-indeling van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, welke door de Afdeling niet is geaccepteerd, aldus appellante. Gelet hierop dient verweerder volgens appellante aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden ter voorkoming, dan wel beperking, van stankhinder.

Appellante stelt voorts dat verweerder er ten onrechte van uitgegaan is dat met het voorschrijven van luchtwassers en het verplaatsen en het verhogen van het emissiepunt de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.

2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

2.3.2. Vaststaat dat de inrichting is gelegen in een gebied waarvoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een reconstructieplan was bekend gemaakt. De emissie van stank uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven dient derhalve te worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie. Niet in geschil is dat de woning Hazelbroek 2 op grond van de Wet stankemissie dient te worden aangemerkt als een categorie IV-object, hetgeen overeenkomt met een categorie III-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet. Voorts is niet in geschil dat de gevraagde vergunning op grond van de Wet stankemissie niet vanwege de emissie van stank uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven kan worden geweigerd.

Voor zover appellante stelt dat de door verweerder gestelde voorschriften ontoereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen dan wel te beperken, overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie kunnen voorschriften worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft voorschrift 1.2.1 en de voorschriften onder 6.1 en 6.2, welke betrekking hebben op het voorkomen dan wel beperken van onaanvaardbare stankhinder, aan de vergunning verbonden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, daargelaten het antwoord op vraag of met het voorschrijven van een luchtwasser en het verplaatsen en verhogen van het emissiepunt de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellante stelt dat in het akoestisch rapport een aantal geluidbronnen, zoals de ventilatoren, de hogedrukspuit, de uitblaasroosters, de schraabmachine, het vullen van de voersilo's en het blaffen van de hond, ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling van de door de bij het bestreden besluit vergunde inrichting te veroorzaken geluidhinder.

2.4.1. Verweerder stelt dat de ventilatoren, hogedrukspuit, uitblaasrooster en schraabmachine zijn meegenomen in de berekening van de geluiduitstraling van de loods en de bewerkingsruimte die zich binnen de inrichting bevinden. Deze berekening is conform methode II.7 uitstraling gebouwen van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) uitgevoerd. Met betrekking tot het vullen van de voersilo's stelt verweerder dat het lossen van het aangevoerde voer met de heftruck de meest belastende situatie (worst case) is. Nu het vullen van de voersilo's en het lossen van voer met een heftruck niet op dezelfde dag plaatsvinden, behoeft het vullen van de voersilo's volgens verweerder niet afzonderlijk te worden meegenomen in de beoordeling.

2.4.2. Blijkens het akoestisch rapport heeft verweerder de door appellante genoemde activiteiten, behoudens het vullen van de voersilo's en het blaffen van de hond, meegenomen in de berekening van de geluiduitstraling van de loods en de bewerkingsruimte. Met methode II.7 uitstraling gebouwen van de Handleiding kan ten behoeve van prognoses en als aanvulling op emissiemetingen in bestaande situaties, de transmissie door wanden en daken van gebouwen worden berekend. De geluidbelasting als gevolg van de uitstraling van de gebouwen is meegenomen in de berekening van de representatieve bedrijfssituatie.

2.4.3. Met betrekking tot de geluidbelasting van het vullen van de voersilo's overweegt de Afdeling dat het gezien hetgeen is gesteld in het akoestisch rapport voldoende aannemelijk is gemaakt dat het vullen van de voersilo's een lagere geluidbelasting met zich brengt dan het lossen van het voer met een heftruck. Nu blijkens het akoestisch rapport aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan indien in de representatieve bedrijfssituatie het voer wordt gelost met de heftruck, heeft verweerder terecht gesteld dat tevens aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan indien in de representatieve bedrijfssituatie de voersilo's worden gevuld.

Voor zover appellante stelt dat het vullen van de voersilo's en het lossen van voer met de heftruck op dezelfde dag kunnen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat, gelet op de uitleg die vergunninghoudster en verweerder ter zitting hebben gegeven met betrekking tot de bedrijfsvoering, voldoende aannemelijk is geworden dat voornoemde activiteiten niet op dezelfde dag plaatsvinden.

2.4.4. Met betrekking tot de bij de woning binnen de inrichting aanwezige hond overweegt de Afdeling dat, nog afgezien van de vraag of deze aan de inrichting moet worden toegerekend, blijkens het akoestisch rapport zowel aan de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, als aan de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode kan worden voldaan. Het geblaf van de hond zal voornamelijk gevolgen hebben voor het maximale geluidniveau. Blijkens het akoestisch rapport wordt met de bij het bestreden besluit vergunde inrichting ruimschoots aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau voldaan. Gelet hierop en mede gezien het feit dat de dichtst bij de inrichting gelegen woningen van derden op respectievelijk 151, 197, 292 en 237 meter zijn gelegen, overweegt de Afdeling dat het voldoende aannemelijk is dat ook indien de hond blaft en dit aan het in werking zijn van de inrichting zou moeten worden toegerekend, aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep voor zover ingediend door appellante de stichting "Stichting VMDLT" niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor zover ingediend door appellante de stichting "Stichting Bont voor Dieren" ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

312-492.