Uitspraak 200602035/1


Volledige tekst

200602035/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 03/4319 WW44 en AWB 05/2760 WW44 van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2006 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het geheel vernieuwen, veranderen en vergroten van een bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Laren, sectie […], nr. […] (hierna: respectievelijk het bijgebouw en het perceel).

Bij besluit van 14 februari 2001 (hierna: het besluit van 14 februari 2001) heeft het college het daartegen door onder meer appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 februari 2001 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer appellant sub 1 bij brief van 7 juli 2003 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

Bij besluit van 12 augustus 2003 (hierna: het besluit van 12 augustus 2003) heeft het college het door onder meer appellant sub 1 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft onder meer appellant sub 1 bij de rechtbank beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 24 december 2003 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 28 mei 2003 bevestigd. Tevens heeft de Afdeling daarbij het door onder meer appellant sub 1 tegen het besluit van 12 augustus 2003 ingestelde beroep terugverwezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 1 februari 2006, verzonden op 3 februari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 27 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Appellanten sub 2 heeft bij brief van 16 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en gerectificeerd bij brief van
22 maart 2006, hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 april 2006. Ook deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 juni 2006 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.

Bij brief van 9 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2006, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. L.H. Slijkhuis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de door de Afdeling in haar uitspraak van 24 december 2003 bevestigde uitspraak van de rechtbank van 28 mei 2003 is het besluit van 14 februari 2001 vernietigd, omdat daarin bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling ten onrechte toepassing is gegeven aan het urgentiecriterium in het beleid dat in 1996 was vastgelegd in de gemeentelijke nota Beleid tot het toepassen van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: de Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. Niet in geschil is dat aan de wettelijke vereisten voor toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid is voldaan en aldus medewerking aan het bouwplan zou kunnen worden verleend. Bij het besluit van 12 augustus 2003 heeft het college de bezwaren wederom ongegrond verklaard en daarmee de weigering om vrijstelling en bouwvergunning voor het bijgebouw te verlenen wederom gehandhaafd. Het college is niet bereid vrijstelling te verlenen, omdat zulks zich niet verdraagt met zijn ter zake van de uitoefening van zijn bevoegdheid gevoerde beleid, zoals vermeld in de gemeentelijke beleidsnota toepassing artikel 19 WRO, die op 6 april 2001 in werking is getreden (hierna: de beleidsnota). Het college heeft de weigering gestoeld op de in de beleidsnota onder d en e opgenomen beleidscriteria met betrekking tot verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van het Bro. Daarin is aangegeven dat de vrijstelling in ieder geval wordt geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft op een woning die of een bijgebouw dat valt onder het zogenaamde overgangsrecht van het bestemmingsplan en indien de aanvraag is gesitueerd in een gebied van een beschermd dorpsgezicht en/of als de aanvraag betrekking heeft op een rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument.

2.3. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 12 augustus 2003 zijn verzoek om vrijstelling ten onrechte heeft getoetst aan de beleidsnota, omdat het daarin neergelegde beleid strenger is dan het ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag geldende toetsingskader.

2.3.1. Dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de aanvraag om bouwvergunning, die tevens een verzoek om vrijstelling inhoudt, terecht heeft getoetst aan het beleid dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 12 augustus 2003. De enkele omstandigheid dat het recente beleid strenger zou zijn, wat daar ook van zij, is niet voldoende voor een ander oordeel. Anders dan appellant sub 1 heeft gesteld is hier geen sprake van een situatie waarin hij op grond van het oude beleid zonder meer aanspraak had op het gevraagde, zodat ook daarin geen grond kan zijn gelegen om niet uit te gaan van het beleid zoals dat gold op het moment dat het besluit van 12 augustus 2003 werd genomen.

2.4. De Afdeling deelt evenmin de opvatting van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het nieuwe beleid buiten toepassing zou moeten blijven omdat daarin gevallen zijn aangegeven waarin een vrijstelling in ieder geval wordt geweigerd. Niet valt in te zien waarom het college in zijn beleid niet tot uitgangspunt heeft kunnen nemen dat geen vrijstelling wordt gegeven in de gevallen die zijn vermeld in de voornoemde onderdelen d en e van de beleidsnota en de daarin ten aanzien van de belangenafweging neergelegde specifieke criteria. Het betoog dat dit zich niet verdraagt met artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, faalt. In een beleidsregel kan immers het kader van de bestuurlijke belangenafweging besloten liggen, zodat de waardering en afweging van belangen zich in beginsel binnen dit kader dient te voltrekken.

2.5. Voorts heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat het college op grond van planologische bezwaren heeft besloten de vrijstelling te weigeren, zodat ook hetgeen appellant sub 1 in dat verband in hoger beroep heeft betoogd, faalt.

2.6. Appellant sub 1 heeft voorts tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in hetgeen door hem is aangevoerd, ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft gezien, die aanleiding zouden kunnen geven af te wijken van voormeld beleid. De omstandigheid dat het college de aanvraag voor het realiseren van het bouwplan op een andere locatie niet heeft gehonoreerd kan niet als zodanige omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het geval van het landgoed Raboes, waarin wèl een vrijstelling is verleend, gelet op de verschillen wat betreft de oppervlakte van het terrein en de aard van de bebouwing, niet op één lijn kan worden gesteld met het geval van appellant sub 1, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen.

2.7. Aangezien het college, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wegens het door hem voorgestane planologische beleid medewerking aan het bouwplan van appellant sub 1 mocht onthouden, komt reeds daarom aan het beroep op andere vrijstellingsbepalingen geen zelfstandige betekenis toe, zodat ook hetgeen appellant sub 1 in dat verband heeft betoogd, geen doel treft.

2.8. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het college zich in beginsel bereid heeft verklaard onder gewijzigde omstandigheden, wanneer voor het gehele terrein definitief een monumentenstatus zou gelden, een voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan in te dienen en een vrijstelling te overwegen.

2.9. De overweging van de rechtbank waartegen de grief zich richt, is ten overvloede gegeven. Van deze overweging kan niet worden gezegd dat deze dragend is voor het dictum van de aangevallen uitspraak. Nu de rechtbank met deze overweging geen bindende uitspraak heeft gedaan, hebben appellanten sub 2 geen belang bij het hoger beroep.

2.10. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is daarom niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

224.