Uitspraak 200603486/1


Volledige tekst

200603486/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de rechtspersoon naar buitenlands recht "Kleding Hergebruik Centrum Nederland Limited", gevestigd te Cardiff, Verenigd Koninkrijk,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Meerssen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerder geweigerd appellante voor het jaar 2006 een vergunning te verlenen voor het inzamelen van textiel.

Bij besluit van 18 april 2006, verzonden op 24 april 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006.

Bij brief van 26 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus en G. Paulissen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen en W. Minkes, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Meerssen (tweede versie) (hierna: de Verordening) is het verboden zonder inzamelvergunning van het college huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen.

Ingevolge het tweede lid kan de inzamelvergunning worden geweigerd in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan een zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet ieder bestuursorgaan rekening houden met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover deze bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt het bestuursorgaan, voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4 en de criteria genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Ingevolge artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de vaststelling van het afvalbeheersplan er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat:

a. het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt;

b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.

2.2. Blijkens de stukken hanteert verweerder ten aanzien van het inzamelen van textiel sinds 1999 als beleid dat aan de Stichting Medische Hulpverlening Oost-Europa (SMHO) vergunning wordt verleend om jaarlijks zes maal een inzamelronde te houden, waarbij een van deze zes ronden wordt gedaan door Stichting Aktie '68. Bij beslissing van 18 november 2003 heeft verweerder besloten dit beleid voort te zetten in de jaren 2004, 2005 en 2006. Gezien dit beleid is appellante geweigerd een inzamelvergunning te verlenen.

2.3. Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voor de inzameling van textiel een vergunning is vereist omdat, gelet op haar werkwijze, geen sprake is van het inzamelen van afval. Zij stelt in dit verband dat door middel van een overeenkomst aan haar, op particulier terrein, kleding wordt geleverd.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

2.3.2. Appellante heeft ter zitting gesteld dat het textiel dat wordt opgehaald afkomstig is van particuliere huishoudens en door haar rechtstreeks wordt geleverd aan afnemers in Oost-Europa. Appellante heeft tevens ter zitting gesteld niet te weten wat na levering aan de afnemers met het textiel gebeurt. Naar het oordeel van de Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aannemelijk geworden dat al het ingezamelde textiel zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt. In deze feiten en omstandigheden ligt een voldoende aanwijzing besloten dat de particuliere huishoudens zich van het textiel ontdoen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dat appellante betaalt voor het textiel maakt, nog daargelaten de geringe vergoeding die wordt geboden, dit niet anders. De Afdeling is daarom van oordeel dat sprake van afvalstoffen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en dus van het inzamelen van afvalstoffen in de zin van artikel 11 van de Verordening.

2.4. Appellante stelt dat ter motivering van het bestreden besluit ten onrechte wordt verwezen naar het sinds 1992 bestendige beleid, terwijl de Verordening toen nog niet was vastgesteld.

2.4.1. Blijkens de stukken dateert het door verweerder gehanteerde beleid uit 1999. Voor 1999 was, aldus verweerder, binnen de gemeente nog geen sprake van de gescheiden inzameling van textiel. Anders dan appellante betoogt verzet geen rechtsregel zich ertegen dat ter motivering van het bestreden besluit wordt verwezen naar beleid dat reeds werd gehanteerd toen de inzameling van textiel nog niet was geregeld in de Verordening waarop het onderhavige besluit is gebaseerd.

2.5. Appellante stelt dat onduidelijk is waaruit blijkt dat, zoals verweerder stelt, reeds jaren sprake is van een doelmatige inzameling. Het argument dat vergunningverlening aan appellante zal resulteren in een verstoring van het doelmatig beheer van textiel is, aldus appellante, onbegrijpelijk en de door verweerder aangewezen instelling is aan de gemeente Meerssen gelieerd. Appellante betoogt verder dat het gestelde dat de huidige inzamelwijze door de locale bevolking wordt gedragen op een misvatting berust. Bovendien kan dit, aldus appellante, geen reden zijn tot afwijzing nu appellante in het verleden eveneens veel respons kreeg op haar wijze van inzameling.

2.5.1. Verweerder stelt dat uit de door de aangewezen instellingen verschafte inzamelgegevens blijkt dat sprake is van een doelmatige inzameling van textiel. Verweerder vreest verstoring van de voortgang van de huidige doelmatige inzameling indien aan een of meerdere andere (commerciële) instellingen vergunning wordt verleend. Hij stelt verder dat appellante niet heeft aangetoond dat door haar wordt voorzien in een doelmatige inzameling. Anders dan appellante betoogt is de huidige inzamelaar, aldus verweerder, niet gelieerd aan de gemeente Meerssen.

2.5.2. Verweerder heeft bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het doelmatig beheer van textiel onder meer aansluiting gezocht bij sectorplan 20 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP). In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt ten aanzien van preventie en gescheiden inzameling van textiel van huishoudens en van bedrijven. Paragraaf 3.2 van sectorplan 20 betreft het inzamelen. In deze paragraaf is vermeld dat als doelstelling is opgenomen dat in 2006 vijftig procent van het aanbod aan textiel gescheiden ingezameld moet worden. Verder vermeldt het sectorplan dat gemeenten keuzevrijheid hebben in de wijze waarop zij de textielinzameling organiseren, bijvoorbeeld via textielbakken of huis-aan-huis-inzameling. Zij kunnen, aldus het LAP, voor de inzameling ook charitatieve instellingen inschakelen.

Blijkens de stukken heeft verweerder de doelmatigheid van het beheer van afvalstoffen tevens getoetst aan de doelmatigheidsaspecten effectief en efficiënt beheer van afvalstoffen en effectief toezicht op het beheer, die zijn genoemd in artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerder acht de Afdeling niet in strijd met het recht.

2.5.3. Op grond van het gehanteerde beleid wordt jaarlijks zes maal een inzamelronde voor textiel gehouden en komt geen andere instelling in aanmerking voor een inzamelvergunning dan SMHO in samenwerking met Stichting Aktie '68. Blijkens de stukken verloopt de inzameling voorspoedig en worden de landelijke streefcijfers ruimschoots gehaald. De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft duidelijk gemaakt dat de inzameling minder efficiënt en effectief zal verlopen indien in plaats van SMHO en Stichting Aktie '68 ook andere instellingen in aanmerking zouden komen voor een inzamelvergunning waarbij de huidige inzamelfrequentie zou worden gehandhaafd. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder het door hem gevoerde beleid in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder had dit beleid naar het oordeel van de Afdeling bij het nemen van het bestreden besluit niet mogen hanteren. Het bestreden besluit bevat naast een verwijzing naar het beleid geen nadere motivering. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.

2.7. Het college van burgemeester en wethouders van Meerssen dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerssen van 18 april 2006, kenmerk 2005/252;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerssen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Meerssen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Meerssen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

262-415.