Uitspraak 201002897/1/H1


Volledige tekst

201002897/1/H1.
Datum uitspraak: 15 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2010 in zaken nrs. 10/500, 09/3046, 10/501 en 09/3049 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellante sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vught.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2009, voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/hobbyruimte bij een woning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij uitspraak van 19 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 25 maart 2010 en 29 maart 2010. Voorts heeft [appellante sub 2] tegen deze uitspraak bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant sub 1] en [appellante sub 2], beiden bijgestaan door mr. P.W.G.M. Christophe, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Term, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan, waarvoor op 16 maart 2009 bij het college een aanvraag om bouwvergunning is ingekomen, voorziet in een garage/hobbyruimte met een breedte van circa 8,02 m, een lengte van circa 15,36 m en is voorzien van een schuin dak met een nokhoogte van circa 4,95 m. Het bouwplan is gesitueerd in de achtertuin behorende bij de woning en binnen de bebouwde kom.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Gent" rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Erf E".

Ingevolge artikel 11, onder A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onbebouwde tuinen en erven behorende bij woningen en bedrijven, ten behoeve van het groenkarakter van de Gent.

Ingevolge artikel 11, onder B, mag op de gronden bestemd voor "Erf E" niet worden gebouwd, uitgezonderd open terrein- en erfafscheidingen met een hoogte van niet meer dan 1,50 m.

Het bouwplan is hiermee in strijd. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 3.23 van de Wro ontheffing verleend.

2.3. Ingevolge artikel 3.23, eerst lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

2.4. Ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder a., aanhef en onder 3e van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), zoals dat gold ten tijde van het besluit van 30 juli 2009, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een bijgebouw bij een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft en voor zover buiten de bebouwde kom:

3e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.

2.5. Volgens artikel 2 van de beleidsregels "Bouwen binnen grenzen (2e wijziging)", zoals vastgesteld door het college bij besluit van 31 maart 2009 en op 16 april 2009 in werking getreden (hierna: de beleidsregels) zijn deze uitsluitend van toepassing op aanvragen om ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wro in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro voor uitbreidingen van of een bijgebouw bij een woning binnen de bebouwde kom.

Volgens artikel 3 van de beleidsregels komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw binnen de bebouwde kom voor toepassing van de beleidsregels in aanmerking mits:

a. (…);

b. (…);

c. (…);

d. (…);

e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan (lees: voor bebouwing) in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden;

f. (…);

g. (…).

2.6. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college voor het bouwplan ten onrechte ontheffing heeft verleend. Zij voeren daartoe onder meer aan dat ingevolge artikel 11, onder B, van de planvoorschriften op gronden met de bestemming "Erf E" niet mag worden gebouwd en gronden met deze bestemming niet kunnen worden aangemerkt als aansluitend terrein, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 3, sub e, van de beleidsregels.

2.7. Artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a., aanhef en onder 3e van het Bro verzet zich niet tegen het verlenen van ontheffing, omdat het bouwplan binnen de bebouwde kom is gelegen. Evenwel kan, volgens artikel 3, onder e, van de beleidsregels aan de in artikel 3, aanhef, bedoelde uitbreidingsmogelijkheden geen toepassing worden gegeven, reeds omdat het bestemmingsplan het bouwen met uitzondering van open terrein- en erfafscheidingen van maximaal 1,50 m hoog, op gronden met de bestemming "Erf E" niet toestaat. Dit betekent dat volgens de beleidsregels voor geen enkel gebouw ontheffing kan worden verleend, van welke omvang ook. De voorwaarde die in artikel 3, onder e, van de beleidsregels is geformuleerd, namelijk dat het bouwen niet tot gevolg heeft dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden, staat daaraan immers in de weg. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 27 oktober 2010, in zaaknr. 201000895/1/H1. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning bepalend is. Naar volgt uit vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009, in zaaknr. 200904080/1/H3) geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt eveneens voor beleidsregels. Ten tijde van het besluit van 30 juli 2009 gold het beleid "Bouwen binnen grenzen (2e wijziging)" zoals inwerking getreden op 16 april 2009. In dit beleid is geen overgangsrechtelijke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat aanvragen ingediend voor de inwerkingtreding van dit beleid niet naar dit beleid dienen te worden beoordeeld. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het hierboven genoemde uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] door de toepassing van het nieuwe beleid in een ongunstiger positie komt, is hiervoor onvoldoende.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zijn conclusie, dat het bouwplan past binnen zijn beleid, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.7.1. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling aan een bespreking van de overige beroepsgronden niet toe.

2.8. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 30 juli 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2010 in zaken nrs. 10/500, 09/3046, 10/501 en 09/3049;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vught van 30 juli 2009, kenmerk BR20091054;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vught tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,61 (zegge: vijftig euro en eenenzestig eurocent);

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vught tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vught aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 347,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vught aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 347,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010

357-564.