Uitspraak 201004709/1/H1


Volledige tekst

201004709/1/H1.
Datum uitspraak: 15 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Primair Openbaar Onderwijs, gevestigd te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 april 2010 in zaak
nr. 09/1021 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het college aan de stichting bouwvergunning verleend voor het vergroten van de Kohnstammschool op het perceel Marislaan 1 te Utrecht.

Bij besluit van 26 februari 2009, gewijzigd bij besluit van 28 januari 2010, heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2010, verzonden op 12 april 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van onder meer [appellant] tegen het besluit van 26 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard, zijn beroep tegen het besluit van 28 januari 2010, voor zover van belang, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2010, en de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De stichting heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 18 juni 2010.

Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, het door onder meer [appellant] tegen het besluit van 1 oktober 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2010, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, en J.H.T. Verborg en S. Schoone, en het college, vertegenwoordigd door D. Krak en L.S.H. van den Houten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de Kohnstammschool met twaalf leslokalen. Ter plaatse zal een deel van de bestaande school op het perceel worden gesloopt.

2.2. [appellant] beoogt met het hoger beroep een verdergaande vernietiging van het besluit van 28 januari 2010.

2.3. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft kunnen volstaan met een vernietiging van dat besluit, maar eveneens het besluit van 1 oktober 2008 had moeten herroepen en de bouwvergunning weigeren. Daartoe is van belang dat artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechter de plicht oplegt het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk te vernietigen indien het (hoger) beroep gegrond is. Deze plicht strekt niet zover dat eveneens het primaire besluit dient te worden herroepen. Daarbij is in dit geval van belang dat de door de rechtbank in het besluit van 28 januari 2010 geconstateerde gebreken in het nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog hersteld zouden kunnen worden.

2.4. Voor zover wordt gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning, zoals [appellant] betoogt, is dat in deze procedure niet aan de orde. Dit betreft een kwestie van handhaving.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat niet voldaan is aan het dwarsprofiel (12) dat op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart is ingetekend. Het dwarsprofiel voorziet in een afstand van vier meter tussen de erfafscheiding en de bebouwing, terwijl deze na realisering van het bouwplan twee meter bedraagt, aldus [appellant].

2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 1997 in zaak nr. EO1.95.0045 (AB 1997, 363), terecht overwogen dat de aanduiding van een dwarsprofiel op een plankaart niet bindend is indien in de planvoorschriften geen specifieke bepalingen omtrent dat profiel zijn opgenomen. Nu de planvoorschriften geen bepaling bevatten die betrekking heeft op de door [appellant] bedoelde aanduiding, komt daaraan geen betekenis toe en heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat het college een op het perceel Breitnerlaan 7 voorzien bouwplan zou hebben afgekeurd, omdat het binnen vier meter van de erfafscheiding is voorzien, terwijl op dat perceel ingevolge de plankaart eveneens dwarsprofiel 12 zou gelden, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een eerder gemaakte fout, daargelaten of daarvan sprake is, herhaald dient te worden.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de bij het bouwplan voorziene stallingsruimte voor fietsen onvoldoende is.

2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. [appellant] bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan voldoet aan de artikelen 4.62 en 4.63 van het Bouwbesluit 2003 betreffende stallingsruimte voor fietsen bij nieuwbouw. De stelling dat desalniettemin op het perceel onvoldoende stallingsruimte voor fietsen aanwezig is, leidt, wat daarvan zij, niet tot het oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning moest weigeren, nu er, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, geen weigeringsgrond bestond.

2.7. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Het college heeft op 20 mei 2010, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het college het door onder meer [appellant] tegen het besluit van 1 oktober 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit, onder verlening van ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht, gehandhaafd.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.

2.9. Het betoog van [appellant] dat het bouwplan, zoals dat feitelijk wordt gerealiseerd, meer behelst dan waarvoor bouwvergunning is verleend, leidt niet tot het daarmee beoogde doel, gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen. Gelet op het onder 2.5.1 overwogene faalt zijn betoog dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts faalt, gelet op overweging 2.6.1, het betoog van [appellant] dat het bouwplan niet voorziet in voldoende stallingsruimte voor fietsen.

2.10. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen om realisering van het bouwplan mogelijk te maken.

2.10.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, voor zover van belang, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte(n) zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste, tweede en vierde lid:

a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;

b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit en in het belang van een goede stadsontwikkeling.

c. het besluit tot ontheffing dient door burgemeester en wethouders te worden voorzien van een motivering waarvan tenminste een opgave van de bestaande parkeerdruk, de verwachte toename van de parkeerdruk en het effect op de beschikbare openbare ruimte, in de omgeving van de gewenste bouwontwikkeling, of de elders gevonden oplossing voor het parkeergelegenheid onderdeel uitmaken.

2.10.2. Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft het college zich gebaseerd op de nota Partiële herijking parkeernormen gemeente Utrecht van 7 juli 2008. Deze normen zijn een uitwerking van het gemeentelijk parkeerbeleid en geven aan hoeveel parkeerplaatsen er op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd. Op basis van de nota heeft de uitbreiding van de school met twaalf leslokalen een parkeerbehoefte van minimaal zes en maximaal twaalf parkeerplaatsen tot gevolg. Deze parkeerplaatsen kunnen niet op eigen terrein worden aangelegd in verband met het vrijhouden van speelruimte voor de leerlingen. Derhalve wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening bij besluit van 20 mei 2010 ontheffing verleend van het bepaalde in het eerste lid.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college voor de zes tot twaalf parkeerplaatsen geen ontheffing heeft kunnen verlenen. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat voldoende aannemelijk is dat op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. In dit verband heeft het college in het besluit van 20 mei 2010 gemotiveerd uiteengezet dat er in het parkeerrayon waarin de school is gelegen 148 openbare parkeerplaatsen zijn en dat er 107 parkeervergunningen zijn uitgegeven aan bewoners in dat rayon en zeven aan bedrijven. Voorts heeft het college - onweersproken - gesteld dat blijkens parkeeronderzoek uit 2006, 2007 en 2008 is gebleken dat uitsluitend in de nacht de parkeerdruk hoog is en dat deze gedurende de rest van de dag niet meer dan zestig procent is. Derhalve heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de extra parkeerplaatsen die de uitbreiding van de school genereert kunnen worden opgevangen door de bestaande openbare parkeerplaatsen in de omgeving van de school en heeft het in verband daarmee de ontheffing kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

2.11. [appellant] betoogt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

2.11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

2.11.2. De Commissie Welstand en Monumenten Oost heeft op 23 september 2008 het bouwplan goedgekeurd, onder voorbehoud van een zorgvuldige uitwerking van de detaillering en materialisering en afhankelijk van de aanpassingen in de bestaande school. Op 27 april 2010 heeft de welstandscommissie het onder voorbehoud gegeven positieve welstandsadvies van 23 september 2008 alsnog bevestigd en daarbij overwogen dat de uitwerking van de materialisatie en detaillering, zoals weergegeven op de revisietekeningen, in het verlengde ligt van de commissiebesprekingen en dat deze tekeningen terecht van een positief advies zijn voorzien.

[appellant] heeft de welstandsadviezen niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat deze adviezen zodanige gebreken vertonen dat het college die niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. De stelling van [appellant] dat de adviezen van de welstandscommissie niet op het juiste bouwplan zijn gebaseerd, moet worden verworpen. Dat, naar [appellant] stelt, een transparant tussenlid met een breedte van tien meter wordt gebouwd, betekent niet dat het oordeel van de welstandscommissie niet is gebaseerd op het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend. Daartoe wordt overwogen dat naar aanleiding van het welstandsadvies van 23 september 2008 op 13 november 2008 gewijzigde bouwtekeningen zijn overgelegd, die op 20 november 2008 door de secretaris van de welstandscommissie van een akkoordstempel zijn voorzien en die eveneens in het welstandsadvies van 27 april 2010 zijn beoordeeld. Deze bouwtekeningen behoren bij de aan SPO verleende bouwvergunning met nr. BV 2084759. Op al deze tekeningen is een transparant tussenlid met een breedte van drie meter opgenomen. Dat mogelijk in afwijking van de verleende bouwvergunning een tussenlid van tien meter wordt gebouwd, betreft, zoals reeds overwogen, een kwestie van handhaving.

Het betoog faalt.

2.12. Het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 is ongegrond.

2.13. De stichting heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij haar hoger beroep intrekt, indien het hoger beroep van [appellant] en zijn beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond worden verklaard. Derhalve wordt aan de beoordeling van het door haar ingediende hoger beroep niet toegekomen.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010

457-552.