Uitspraak 201005029/1/H1


Volledige tekst

201005029/1/H1.
Datum uitspraak: 1 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. Bouwvereniging Woningbelang (hierna: vergunninghoudster), gevestigd te Valkenswaard,
2. het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 4C] en [appellant sub 4D] (hierna: [appellant sub 4] en anderen), allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2010 in zaak nrs. 10/696, 10/697, 10/725 en 10/726 in de gedingen tussen:

[appellant sub 3],
[appellant sub 4] en anderen

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college aan vergunninghoudster ontheffing en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van 36 seniorgeschikte appartementen, gelegen op het perceel Willibrorduslaan-Haagstraat te Valkenswaard (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 1 september 2009 in stand gelaten. Voorts heeft het college ontheffing verleend van de parkeereis van de bouwverordening van de gemeente Valkenswaard (hierna: de bouwverordening).

Bij uitspraak van 27 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 26 januari 2010 vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en het besluit van 1 september 2009 geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het besluit op de bezwaren van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben vergunninghoudster bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2010, en [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Vergunninghoudster heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 8 juni 2010. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 juni 2010. [appellant sub 4] en anderen hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2010.

Vergunninghoudster en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Vergunninghoudster en [appellant sub 4] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven, mr. M.E.W.M. Paals, advocaat te Eindhoven, en B.C.M. Padberg, projectontwikkelaar, het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta, werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 3], bijgestaan door M.G.J. Koenen, directeur van Martin Koenen Adviesbureau, en [appellant sub 4] en anderen, in persoon van [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementencomplex van vijf bouwlagen met 36 seniorgeschikte huurappartementen. Het woongebouw heeft een goothoogte van 15,40 m.

2.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college met inachtneming van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen.

2.3. Vergunninghoudster betoogt tevergeefs dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is op de in bezwaar gehandhaafde ontheffing en bouwvergunning. Uit categorie 3.1 van bijlage 1 bij de Crisis- en herstelwet volgt dat die wet van toepassing is op projecten van meer dan 20 woningen die tot stand zijn gekomen krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro. Nu de in bezwaar gehandhaafde ontheffing is gebaseerd op een bestemmingsplan dat onder de vigeur van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vastgesteld, is daarvan in dit geval geen sprake en valt het besluit daarmee niet onder de werking van de Crisis- en herstelwet.

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Valkenswaard Noord" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de aanduiding "(wc-g) IV 60%.

Ingevolge artikel 17.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor eengezinswoningen en gestapelde woningen.

Ingevolge artikel 17.3.1, onder a, sub 1, zijn de op de plankaart voor "Wonen" binnen het bouwvlak (wc-g) aangewezen gronden bestemd voor bebouwing met gestapelde woningen.

Ingevolge artikel 17.3.1, onder b, mogen de goothoogte van gestapelde woningen en het aantal bouwlagen niet meer bedragen dan op de plankaart voor bouwvlakken is aangegeven. Voor de op de plankaart aangeduide klasse IV geldt een maximumgoothoogte van 14 m en een maximumaantal woonlagen van vijf. Volgens de aanduiding op de kaart mag het bebouwingspercentage van gronden aangeduid met "(wc-g) IV 60%" maximaal 60 bedragen.

Ingevolge artikel 22, aanhef en tweede lid, voor zover thans van belang, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor geringe afwijkingen van de in het plan voorgeschreven maten ten aanzien van bebouwde oppervlakten en van de goothoogte van gebouwen met ten hoogste 10%.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, wordt onder bebouwingspercentage verstaan het percentage van de voor de desbetreffende bestemming aangewezen gronden, dat per bouwperceel mag worden bebouwd.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 9, wordt onder bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 10, wordt onder bouwvlak verstaan een op de plankaart door bouwgrenzen omsloten vlak, waarmee gronden zijn aangeduid waarop (primair) hoofdgebouwen zijn toegelaten.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, wordt onder de naar de weg gekeerde bouwvlakgrens verstaan een op de plankaart aangegeven lijn die de grens vormt van een bouwvlak aan de zijde van de weg.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 16, wordt onder de van de weg afgekeerde bouwvlakgrens verstaan een op de plankaart aangegeven lijn die de grens vormt van een bouwvlak aan de zijde van het achtererf.

2.5. Het college heeft ontheffing krachtens artikel 22, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften verleend teneinde overschrijding van de ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften toegestane goothoogte en bebouwingspercentage mogelijk te maken.

2.6. Het college en vergunninghoudster betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bevoegd is ontheffing krachtens artikel 22, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften te verlenen voor het overschrijden van het ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwingspercentage. Het college heeft daartoe primair aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat voor de berekening van de oppervlakte van het bouwperceel de kadastrale percelen E3446, E3685 geheel en E3686 slechts voor het deel dat is toe te rekenen aan het bouwplan, in aanmerking moeten worden genomen. Het college stelt zich op het standpunt dat het bebouwingspercentage van 60 ziet op de maximaal toelaatbare bebouwing in het totale - binnen de grenzen van de drie kadastrale percelen liggende - bouwvlak, dat is aangeduid met "(wc-g) IV 60%" en in dit geval als één bouwperceel moet worden aangemerkt. Het college en vergunninghoudster hebben subsidiair betoogd dat de bevoegdheid om een binnenplanse ontheffing te verlenen eveneens bestaat indien moet worden uitgegaan van het door de voorzieningenrechter bedoelde bouwperceel.

2.6.1. Het betoog slaagt niet. Uit de planvoorschriften volgt dat bij de berekening van het bebouwingspercentage dient te worden uitgegaan van de oppervlakte van het bouwperceel. Voor de vraag of sprake is van een bouwperceel, als bedoeld in artikel 1, onder 9, van de planvoorschriften, is derhalve van belang of sprake is van bij elkaar behorende bebouwing. Het bestaan van een dergelijke situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in ruimtelijke zin als één bouwperceel behoren te worden aangemerkt. Het bouwplan is voorzien op de in eigendom van vergunninghoudster behorende kadastrale percelen E3446, E3685 en voor een klein gedeelte op E3686.

In aanmerking genomen dat het bouwplan voorziet in een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing en de kadastrale percelen E3446 en E3685 worden ingericht, beheerd en onderhouden als één complex van huurappartementen, moeten deze twee kadastrale percelen tot hetzelfde bouwperceel worden gerekend. Nu op het kadastraal perceel E3686 reeds een gebouw is gelegen dat niet als bij het bouwplan behorende bebouwing kan worden aangemerkt, dient dit perceel als afzonderlijk bouwperceel te worden aangemerkt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, behoort het deel van het kadastrale perceel E3686, waarop een klein gedeelte deel van het appartementencomplex is voorzien, tot het bouwperceel waarop het woongebouw Jozefhage staat. Het bebouwingspercentage dat door realisering van het bouwplan zal worden bereikt, dient derhalve voor beide bouwpercelen afzonderlijk te worden berekend. Voorgaande betekent dat het college door uit te gaan van één bouwperceel het bebouwingspercentage op onjuiste wijze heeft berekend. Nu aan de hand van de bekende gegevens en de toelichting van het college ter zitting niet kan worden vastgesteld of het college bevoegd was om voor de overschrijding van het maximaal toegelaten bebouwingspercentage ontheffing op grond van artikel 22, aanhef en tweede lid, van het bestemmingsplan te verlenen, heeft het college het besluit van 26 januari 2010 onvoldoende gemotiveerd en dient dit besluit reeds hierom te worden vernietigd. De voorzieningenrechter is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.

2.6.2. Vergunninghoudster heeft tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de vaststelling van het bebouwingspercentage ten onrechte de oppervlakte van achter- en zijtuinen met de bouwaanduiding (mg) en (zg) niet heeft meegenomen, hetgeen meebrengt dat de in aanmerking te nemen oppervlakte voor berekening van het bebouwingspercentage beduidend groter is dan berekend in het besluit op bezwaar van 26 januari 2010. Uit de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften volgt dat bedoelde gronden mogen worden betrokken in de berekening, voor zover die gronden zijn gelegen achter de van de weg afgekeerde bouwvlakgrens en achter het verlengde van die grenslijn. Bij de vaststelling of wordt voldaan aan het maximaal toegestane bebouwingspercentage mogen derhalve, anders dan het vergunninghoudster lijkt te veronderstellen, uitsluitend worden meegenomen de als zodanig aangeduide gronden achter de op de plankaart aangegeven lijn die de grens vormt van een bouwvlak aan de zijde van het achtererf. Gelet hierop heeft het college de oppervlakte van de zijtuinen aan de Haagstraat met de bouwaanduiding (mg) en (zg) terecht niet meegenomen bij de berekening van het bebouwingspercentage.

2.7. [appellant sub 3] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college gelet op de betrokken belangen in redelijkheid ontheffing kon verlenen, te lichtvaardig met zijn belangen is omgegaan. Hij voert daartoe aan dat door de ontheffing een extra bouwlaag en daarmee een groter aantal appartementen kan worden gerealiseerd. Realisering van het bouwplan zal volgens [appellant sub 3] een ernstige aantasting van zijn privacy en minder bezonning van de voorgevel van zijn woning meebrengen.

2.7.1. Voorop gesteld zij dat het bestemmingsplan, met ontheffing, een 1,40 m hogere goothoogte mogelijk maakt dan ingevolge artikel 17.3.1, onder b, van de planvoorschriften is toegestaan. Blijkens het besluit van 26 januari 2010 ligt aan het verlenen van de ontheffing een belangenafweging ten grondslag waarbij de belangen van [appellant sub 3], die op een afstand van ongeveer 26 m van het te realiseren bouwwerk woont, zijn betrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbreuk op de privacy van [appellant sub 3] niet wezenlijk wordt vergroot door de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte omdat het aantal bouwlagen en appartementen hierdoor niet wordt vergroot. Wat betreft de schaduwwerking heeft het college zich met verwijzing naar het opgestelde zonnediagram, waarvan [appellant sub 3] de deugdelijkheid niet heeft betwist, op het standpunt gesteld dat de verhoging van de goothoogte enige schaduwhinder met zich zal brengen, maar dat dit geen onevenredige schaduwhinder voor [appellant sub 3] meebrengt. In aanmerking genomen de in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsmogelijkheden op het perceel, heeft de voorzieningenrechter in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het resultaat van de aan de ontheffing ten grondslag liggende belangenafweging niet redelijk is. Het betoog faalt.

2.8. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd met de bouwverordening is omdat het college zich bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen op onjuiste parkeernormen heeft gebaseerd. [appellant sub 3] heeft daartoe aangevoerd dat de in het appartementencomplex voorziene woningen ten onrechte zijn gekwalificeerd als seniorenwoningen. [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd dat de door het college gehanteerde parkeernormen ten onrechte afwijken van de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW), op grond waarvan 1,8 parkeerplaats per appartement wordt aanbevolen.

2.8.1. Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft het college zich onder meer gebaseerd op de "Beleidsnota Parkeernormering Gemeente Valkenswaard" (hierna: de nota), waarin de parkeernormen voor de gemeente Valkenswaard zijn vastgelegd. Nu de nota ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 januari 2010 niet was gepubliceerd, zoals het college ter zitting heeft verklaard, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de nota geen beleidsregel is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar als richtlijn moet worden aangemerkt. Het college is voor de vaststelling van de parkeernormen niet verplicht om de parkeerkencijfers van CROW over te nemen. Het heeft beleidsvrijheid om in afwijking van deze parkeerkencijfers eigen, op de plaatselijke situatie afgestemde, parkeernormen vast te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de in de nota opgenomen parkeernorm voor seniorenwoningen niet realistisch zijn.

Het college heeft aan zijn standpunt dat 36 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden, ten grondslag gelegd dat het bouwplan voorziet in de bouw van 36 seniorenwoningen waarvoor in de beleidsnota een parkeernorm van één parkeerplaats per woning is vastgelegd. Hierbij is het college afgeweken van de nota ten aanzien van vijf appartementen, die gelet op hun afmeting van meer dan 90 m² in de beleidsnota niet als seniorenwoningen worden aangemerkt, maar als "Woningen type II", waarvoor 1,8 parkeerplaats per woning gerealiseerd moet worden. De voorzieningenrechter heeft met betrekking tot de 31 appartementen die kleiner zijn dan 90 m² terecht overwogen dat dit seniorenwoningen zijn, waarvoor een parkeernorm van één parkeerplaats per woning is vastgesteld, reeds omdat de appartementen voldoen aan de in de beleidsnota vervatte omschrijving van een seniorenwoning. Van de vijf appartementen die groter zijn dan 90 m² wijkt de oppervlakte slechts in geringe mate af van die van de overige in het gebouw voorziene appartementen. Nu deze vijf appartementen eveneens primair zijn bedoeld voor personen van 60 jaar en ouder, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college de afwijking van de nota voldoende heeft gemotiveerd en ervan heeft kunnen uitgaan dat één parkeerplaats per appartement toereikend is om in de parkeerbehoefte te voorzien. Het betoog faalt.

2.9. Vergunninghoudster en het college betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid ontheffing kon verlenen van de in de bouwverordening neergelegde eis om op eigen terrein parkeergelegenheid te realiseren. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de aan de voorzijde van het voorziene gebouw geplande zeventien parkeerplaatsen binnen het bestemmingsplan passen en derhalve in aanmerking kunnen worden genomen bij de vraag of ontheffing van de parkeereis kan worden verleend. Het college en vergunninghoudster hebben verder aangevoerd dat het college zich voor beantwoording van de vraag of in de nabijheid van het bouwplan op andere wijze in de overige benodigde parkeerruimte kan worden voorzien, mocht baseren op het door vergunninghoudster in het najaar van 2007 ter plaatse uitgevoerde parkeeronderzoek. Op grond van dit parkeeronderzoek heeft het college geconcludeerd dat in de directe nabijheid van het bouwplan voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.

2.9.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

2.9.2. Uit de door het college in beroep overgelegde tekening "Vergelijking bestemmingsplan met parkeerplaatsen" blijkt dat zestien van de zeventien aan de voorzijde van het appartementencomplex aan te leggen parkeerplaatsen op eigen terrein zijn gelegen op gronden met de bestemming "Wonen". Eén parkeerplaats is gelegen op gronden met de bestemming "Verkeer-verblijf", waarbinnen parkeerplaatsen zijn toegelaten. Uit de planvoorschriften kan niet worden afgeleid of gronden met de bestemming "Wonen" mogen worden gebruikt voor de aanleg van parkeerplaatsen. In de toelichting bij artikel 17 van de planvoorschriften is - voor zover hier van belang - vermeld dat de bestemmingsomschrijving bij "Wonen" ervan uit gaat dat gronden die onbebouwd blijven, bedoeld zijn voor tuin en erf. Niet is beschreven dat de gronden exclusief voor parkeervoorzieningen kunnen worden aangewend. Volgens de plantoelichting houdt dit in dat parkeren niet in overwegende mate in een voor- of achtertuin mag plaatsvinden. Voorts wordt vermeld dat het beperkt parkeren zonder dat het karakter van een tuin en erf wordt aangetast wel mogelijk is. Anders dan het college en vergunninghoudster stellen, dient de rechter vol te toetsen of het college zich terecht op het standpunt stelt dat bij de aanleg van zestien parkeerplaatsen de tuinen niet in overwegende mate worden gebruikt voor het parkeren, waardoor het karakter van tuin en erf wordt aangetast.

De bedoelde parkeerplaatsen zijn voorzien op ongeveer 25% van de totale oppervlakte van de aan de voorzijde van het gebouw gelegen onbebouwde en voor "Wonen" bestemde gronden. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat deze parkeerplaatsen niet kunnen worden aangewend om te voorzien in de voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat ontheffing van de in het eerste lid van artikel 2.5.30 van de bouwverordening gestelde parkeereis kan worden verleend omdat in de directe omgeving van het appartementengebouw overigens voldoende ruimte is om in de benodigde parkeerplaatsen te voorzien, heeft het college zich gebaseerd op het door vergunninghoudster uitgevoerde onderzoek naar de beschikbare parkeergelegenheid ter plaatse in de periode van 2 juli 2007 tot en met 17 september 2007. Het onderzoek bevat een inventarisatie van het parkeerplaatsgebruik in de buurt van het bouwplan. Hieruit blijkt dat in de buurt van het bouwplan ruimschoots beschikbare parkeergelegenheid aanwezig is. Deze conclusie wordt bevestigd door het in hoger beroep overgelegde rapport "Parkeeronderzoek Jozefplein Valkenswaard" van het bureau Dufec. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de tellingen geen representatief beeld geven van de parkeersituatie ter plaatse. Gelet hierop heeft het college de door vergunninghoudster opgestelde inventarisatie van het parkeerplaatsgebruik in de buurt van het bouwplan ten grondslag mogen leggen aan de ontheffing.

Gelet op vorenstaande heeft het college in redelijkheid ontheffing kunnen verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.10. Omdat de beslissing van de rechtbank, gelet op hetgeen is overwogen in 2.6.1 juist is, zijn de hoger beroepen ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen hebben eveneens verzocht om vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van het door vergunninghoudster ingediende verzoek om voorlopige voorziening, dat ter zitting bij de Voorzitter van de Afdeling op 10 juni 2010 is ingetrokken. Reeds omdat een veroordeling in de kosten van een partij in verband met de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening alleen in die procedure zelf kan worden gevraagd, en niet in de bodemprocedure, wordt dit verzoek afgewezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010

163-604.