Uitspraak 200910297/1/R3


Volledige tekst

200910297/1/R3.
Datum uitspraak: 1 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Hof van Twente,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden, herziening [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 22 januari 2010, 26 januari 2010 en 27 januari 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. J.P.E. Baakman, werkzaam bij Rechtspraktijk BAWA, en de raad, vertegenwoordigd door A.J.B. ter Braak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[2 appellanten] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant] en anderen is niet ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door [2 appellanten].

2.2. Aan de [locatie] is een agrarisch bedrijf gelegen. Het plan maakt het mogelijk om de aanwezige agrarische activiteiten uit te breiden en om de bestaande bebouwing uit te breiden.

2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat het plan met het oog op de risico's voor de volksgezondheid in verband met Q-koorts in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu het ter plaatse een uitbreiding van de bestaande geitenhouderij mogelijk maakt. Volgens hen had de raad deze uitbreiding niet moeten toestaan.

2.3.1. De raad betoogt dat ook ziekten als varkenspest en mond- en klauwzeer niet hebben geleid tot de definitieve sluiting van stallen en dat de problemen rondom Q-koorts uiteindelijk zullen verminderen. Voorts is volgens de raad per 19 december 2009 de vestiging en uitbreiding van geiten- en schapenhouderijen stilgelegd. Ter beperking van het risico van verspreiding van Q-koorts zullen extra voorschriften worden opgenomen in de milieuvergunning voor de geitenhouderij met betrekking tot gedragsregels, regels voor het houden van dieren, regels voor de afvoer en opslag van mest en gier en regels inzake het voorkomen van de aantrekking van insecten en ongedierte, aldus de raad.

2.3.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om de uitbreiding niet toe te staan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierenziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en dat voorts aan de milieuvergunning voorschriften kunnen worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid voorkomen dan wel beperken. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende zouden kunnen worden beperkt.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege een mogelijke aanscherping van de regels voor het houden van geiten in verband met de Q-koorts, wijst de Afdeling erop dat ingevolge het plan ook andere dieren kunnen worden gehouden dan geiten. Het betoog faalt.

2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat de Quick Scan flora en fauna, Buitengebied Ambt Delden, herziening [locatie], van SAB van 4 september 2008 (hierna: de quick scan) en het daarop volgende nader onderzoek tegenstrijdig zijn. Volgens hen is in het rapport van het nader onderzoek vermeld dat zeker is uit te sluiten dat er negatieve effecten zijn op vaste rust- en verblijfplaatsen, terwijl in de quick scan is vermeld dat bij uitbreiding van het bedrijf negatieve effecten op vaste rust- en verblijfplaatsen niet zijn uit te sluiten, nu in het plangebied vleermuizen, zwaluwen, uilen en amfibieën aanwezig zijn.

2.4.1. De raad stelt dat in de quick scan op basis van een gebiedsanalyse, beschikbare soortgegevens en een eenmalige veldverkenning is gekeken naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde planten en dieren. Op basis van deze gegevens was volgens hem niet uit te sluiten dat er vaste rust- en verblijfplaatsen van de strikt beschermde soorten voorkomen. Er is vervolgens een nader onderzoek verricht om te bezien of er daadwerkelijk negatieve effecten zullen optreden op vaste rust- en verblijfplaatsen. Op basis van dit nader onderzoek is volgens de raad zeker uit te sluiten dat er vaste rust- en verblijfplaatsen in het plangebied voorkomen.

2.4.2. In de conclusies van de quick scan is vermeld dat op basis van verspreidingsgegevens, biotoopeisen en veldverkenning de aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten uit de soortgroepen grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, uilen, amfibieën en vissen niet is uit te sluiten en dat nader onderzoek dient te worden uitgevoerd naar grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, uilen, amfibieën en vissen. De resultaten van dit nader onderzoek zijn neergelegd in een rapport van SAB van 15 januari 2009. In dit rapport wordt geconcludeerd dat op basis van nader onderzoek het voorkomen van vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten uit de soortgroepen grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, uilen, amfibieën en vissen is uit te sluiten. Niet valt in te zien waarom de resultaten van het nader onderzoek strijdig zouden zijn met die van de quick scan, nu in de quick scan wordt geconcludeerd dat op het door [appellant] en anderen bedoelde punt nader onderzoek nodig is, hetgeen ook is verricht, en in het nader onderzoek een definitieve conclusie op dit punt wordt getrokken. Het betoog mist feitelijke grondslag.

2.5. In de quick scan staat dat de geplande mestopslag zodanig moet worden uitgevoerd dat uitspoeling van meststoffen niet mogelijk is. [appellant] en anderen stellen dat door de korte afstand van de mestopslag tot de watergang uitspoeling voor de hand ligt. Volgens hen is in het plan ten onrechte niet aangeduid waar de mestopslag moet worden gesitueerd.

2.5.1. De raad stelt dat in het kader van het plan de toets heeft plaatsgevonden of de ruimtelijke plannen, zoals die daarin mogelijk worden gemaakt, ruimtelijk acceptabel zijn. De conclusies uit de quick scan geven volgens de raad aan dat die acceptabel zijn. Volgens hem is de milieuvergunning het juiste instrument om er voor te zorgen dat er geen mest uitspoelt richting de watergang.

2.5.2. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de locatie van de mestopslag niet in het plan hoefde te worden vastgelegd. Niet is gebleken immers dat het plan niet zodanig kan worden uitgevoerd dat wordt voldaan aan een in de milieuvergunning te stellen eis ter voorkoming van uitspoeling naar de watergangen. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] en anderen betogen dat de raad bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit en de te verwachten geluidsoverlast is uitgegaan van een onjuist aantal verkeersbewegingen, nu deze gelet op de aanwezigheid van Q-koorts in het gebied zullen toenemen. Voorts is volgens hen onvoldoende onderzocht wat de invloed zal zijn van een composteringsinstallatie in de nabijheid van de te realiseren geitenhouderij.

2.6.1. Ten aanzien van de stelling dat bij de berekening van het aantal te verwachten verkeersbewegingen in verband met de luchtkwaliteit en geluidsoverlast voor omwonenden geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van Q-koorts, geldt dat de raad de verkeersbewegingen in verband met het zich voordoen van een calamiteit zoals de uitbraak van Q-koorts buiten beschouwing kon laten.

In het luchtkwaliteitonderzoek van 25 september 2009 is vermeld dat het project wat de emissie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) betreft niet in betekenende mate leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Een grotere achtergrondconcentratie als gevolg van de door [appellant] en anderen bedoelde composteringsinstallatie zal niet tot de conclusie kunnen leiden dat de bijdrage van de inrichting zodanig van omvang is dat niet meer kan worden gesproken van een verslechtering van de luchtkwaliteit in niet betekenende mate, nu de mate van verslechtering die nog als een zodanige verslechtering kan worden aangemerkt, gelet op artikel 2 in samenhang met artikel 1 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), niet is gerelateerd aan de hoogte van de achtergrondconcentratie maar aan een percentage van de voor de desbetreffende stof geldende grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie.

Gezien het bovenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer niet aan het plan in de weg staan of dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de te verwachten geluidoverlast niet onaanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

2.7. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wordt overwogen dat [appellant] en anderen dit niet nader hebben geconcretiseerd, en dat, gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen, van een schending van dat artikel niet is gebleken. Voor zover [appellant] en anderen ter zitting hebben verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 25 oktober 1989, Jacobsson tegen Zweden, nr. 10842/84, AB 1990, 334, overweegt de Afdeling dat, afgezien van het feit dat het Hof in dat arrest concludeert dat artikel 1 van het Eerste Protocol niet is geschonden, die zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige, nu het in die zaak ging om bouwverboden ten aanzien van een perceel dat in eigendom toebehoorde aan de verzoeker. Het betoog faalt.

2.8. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat hen in strijd met artikel 13 van het EVRM een effectief rechtsmiddel is ontnomen doordat de raad het bestreden besluit heeft genomen voordat de resultaten van nader onderzoek naar de overdracht van Q-koorts bekend waren, overweegt de Afdeling dat tegen dit besluit rechtsmiddelen open stonden waarbij [appellant] en anderen de rechtmatigheid van het besluit, bezien in het licht van de door hen bedoelde resultaten van nader onderzoek, aan de orde kunnen stellen. [appellant] en anderen hebben van die rechtsmiddelen gebruik gemaakt door het instellen van het onderhavige beroep. Van onthouding aan [appellant] en anderen van een effectief rechtsmiddel en daarom schending van artikel 13 van het EVRM is reeds hierom geen sprake. Het betoog faalt.

2.9. [appellant] en anderen stellen dat het plan geen financieel-economische onderbouwing of planschaderisicoanalyse bevat. Nu de raad de financiële uitvoerbaarheid heeft beoordeeld aan de hand van vertrouwelijke gegevens, stellen zij bij gebrek aan wetenschap dat het plan niet financieel uitvoerbaar is.

2.9.1. De raad stelt dat de aanvrager van het plan middels vertrouwelijke gegevens de financiële uitvoerbaarheid van het plan heeft aangetoond. Bovendien is met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten ter vergoeding van de planschade, aldus de raad.
2.9.2. Ter zitting is onweersproken gesteld dat het in dit geval gaat om de uitbreiding van een renderend bedrijf. [belanghebbende] heeft gegevens overhandigd aan de raad waaruit volgens de raad blijkt dat zij de uitbreiding kan bekostigen. De Afdeling acht het, gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat de uitbreiding na realisering zal leiden tot een hogere omzet voor het bedrijf. Voorts is voor de uitbreiding een bankgarantie afgegeven. Ten slotte heeft [belanghebbende] een planschadeovereenkomst gesloten met de gemeente voor de vergoeding van eventuele planschade.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.

2.10. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [2 appellanten];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010

288-656.