Uitspraak 201010192/1/H1 en 201010192/2/H1


Volledige tekst

201010192/1/H1 en 201010192/2/H1.
Datum uitspraak: 23 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 29 september 2010 in zaak nrs. 10/1225 en 10/3236 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bestaande woning op het perceel [locatie] te Zundert.

Bij uitspraak van 29 september 2010, verzonden op 30 september 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 november 2010, waar [appellant A], bijgestaan door mr. Th.A.J. Verster, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door A.J.A. Nicia, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het bouwplan voorziet in een vergroting van de woning aan de achterzijde, grenzend aan het perceel van [appellant]. De uitbreiding, voor zover in geding, heeft een goothoogte van 3,20 meter. De kap ervan heeft een nokhoogte van 6,80 meter. Het bouwplan heeft voorts een totale oppervlakte van 69 m2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "1e herziening Klein Zundert", wegens overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte en de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning.

2.3. Het besluit is namens het college genomen door het hoofd van de afdeling Openbare Ruimte i.o. R.N.M. de Coo. Bij besluit van 15 april 2009, gelezen in verbinding met de Mandaatregeling 2008 van de gemeente Zundert, is aan De Coo onder meer de bevoegdheid van het college tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en de bevoegdheid van het college tot het verlenen van bouwvergunningen gemandateerd. Het college heeft voor het bouwplan met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ontheffing verleend van het bestemmingsplan. Artikel 3.23 van de Wro behelst een nieuwe bevoegdheid van het college. Dat deze bevoegdheid materieel niet verschilt van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO maakt dit niet anders. Nu het besluit is genomen op grond van de Mandaatregeling 2008, die niet in mandatering van deze nieuwe bevoegdheid voorziet, is het onbevoegd genomen. De voorzieningrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 15 februari 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 10:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

Blijkens een aan het college gerichte adviesnota van 2 februari 2010 is het college geadviseerd aan het bouwplan medewerking te verlenen en blijkens de ondertekening van deze adviesnota heeft het college zich akkoord verklaard met besluitvorming conform dit advies. Nu het college hierdoor geacht kan worden het besluit van 15 februari 2010 voor zijn rekening te hebben willen nemen, acht de voorzitter het bevoegdheidsgebrek geheeld. Daar komt bij dat op grond van het sedert 1 mei 2010 van kracht zijnde Register behorende bij het Algemeen Mandaat-, Volmacht- en Machtigingsbesluit gemeente Zundert 2010 de bevoegdheid van het college tot het besluiten inzake het starten van een procedure op grond van artikel 3.23 van de Wro en het besluiten tot het verlenen van ontheffing is gemandateerd aan het hoofd van de Afdeling Beheer Openbare Ruimte. Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter hierna bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid geen ontheffing voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, nu de hoogte en diepte van het bouwplan in strijd zijn met de concept-beleidsregels, dan wel de bestendige gedragslijn van de gemeente, die grenzen stelt aan de omvang van een uitbreiding als hier in geding. Voorts voert hij daartoe aan dat het bouwplan onevenredige schaduwwerking met zich brengt en de beleving van zijn huis en tuin nadelig beïnvloedt.

2.4.1. Niet in geschil is dat in de gemeente Zundert ten tijde van het nemen van het besluit geen beleid omtrent de toepassing van artikel 3.23 van de Wro was vastgesteld. Voorts is gebleken dat de concept-beleidsregels, waarop [appellant] zich beroept, ten tijde van de zitting van de voorzitter evenmin waren vastgesteld. [appellant] heeft door uitsluitend te verwijzen naar voormelde concept-beleidsregels niet aannemelijk gemaakt dat het college ten tijde van het nemen van het besluit beleid of een bestendige gedragslijn hanteerde, waarmee het verlenen van de in geding zijnde ontheffing in strijd is. Voorts heeft de beleidsnota Actualisering Bestemmingsplannen van 2 juli 2009, vastgesteld door de gemeenteraad, geen betrekking op het verlenen van ontheffing. Het college behoefde bij het uitoefening van zijn bevoegdheid ontheffing te verlenen reeds hierom met dit beleid geen rekening te houden.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de schaduwwerking ten gevolge van het bouwplan en de invloed van het bouwplan op de beleving van zijn huis en tuin is voorts geen grond te vinden voor het oordeel dat het college gelet op de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de ontheffing heeft kunnen overgaan. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de Welstandscommissie er bij haar advisering ten onrechte vanuit is gegaan dat het bouwplan met een binnenplanse ontheffing zou worden verleend. Voorts voert hij aan dat niet uitgesloten is dat de Welstandscommissie anders zou hebben geadviseerd over het bouwplan, indien zij ervan op de hoogte was geweest dat er een bestendige gedragslijn bestaat en beleid in voorbereiding is op grond waarvan nokhoogte en diepte van bouwwerken als hier in geding worden beperkt. Tenslotte betoogt [appellant] dat het advies van de Welstandscommissie onvoldoende is gemotiveerd.

2.6. De Welstandscommissie toetst het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om ontheffing te verlenen voor de gekozen maatvoering van het bouwplan, dient deze maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. Voor het oordeel dat de wettelijke grondslag van de door het college te verlenen ontheffing bepalend is voor de wijze waarop de Welstandscommissie het bouwplan toetst, bestaat geen grond. Voorts is, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake van een bestendige gedragslijn op grond waarvan hoogte en diepte van een bouwwerk als hier in geding dient te worden beperkt, daargelaten of de Welstandscommissie bij haar advisering daarmee rekening zou hebben moeten houden.

De Welstandscommissie heeft zich in haar advies van 25 mei 2009 op grond van de criteria behorende bij het welstandsgebied, Zundert, gemengde dorpsuitbreiding, op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In het advies van 26 oktober 2010 heeft de Welstandscommissie desgevraagd het advies van 25 mei 2009 van een nadere motivering voorzien. Hieruit volgt dat - samengevat weergegeven - de Welstandscommissie van mening is dat door de afstemming van de nieuwe kapvorm op de uitbreiding op de kapvorm van de hoofdmassa en door de afstemming daarop van de materialen een evenwichtig en consistent totaalbeeld ontstaat. Voorts stelt de Welstandscommissie zich op het standpunt dat de eenlaagse uitbreiding met kap evenwichtig aansluit op de bestaande plat afgedekte aanbouw van het belendende pand. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het positieve advies van de Welstandscommissie heeft kunnen baseren.

Het betoog faalt.

2.7. Nu het aan de vernietiging van het besluit van 15 februari 2010 ten grondslag liggende bevoegdheidsgebrek is geheeld en hetgeen door [appellant] tegen dat besluit is aangevoerd geen doel treft, bestaat aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 februari 2010 in stand blijven.

2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 15 februari 2010, kenmerk 2009/2387;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. wijst het verzoek af;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1778,50 (zegge: duizend zevenhonderdachtenzeventig euro en vijftig cent), waarvan € 1748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010

392.