Uitspraak 200600566/1


Volledige tekst


200600566/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1321 van de rechtbank Leeuwarden van 22 december 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel (hierna: het college) aan de Gereformeerde kerk Ferwert (hierna: de Gereformeerde Kerk) bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten van een bijeenkomstgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente Ferwerd, sectie A, no. 2803, plaatselijk bekend Hegebeintumerdyk (Hogebeintumerweg) 5 te Ferwert (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 23 december 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 15 februari 2006 en 17 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 maart 2006 heeft de Gereformeerde Kerk, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 24 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door I. Feenstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Gereformeerde Kerk, vertegenwoordigd door W. de Ruiter, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant de gronden ingetrokken die betrekking hadden op de procedure bij de rechtbank.

2.2. Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag de bouwvergunning eerste fase slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.

2.2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een onderzoeksrapport naar de bodemgesteldheid van het perceel en een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer eerst aan de orde komen bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning tweede fase.

2.2.2. Het betoog faalt. Een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid alsmede een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer hoeven, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en de paragrafen 1.3.1., 1.2.5. en 1.2.6., van de bijlagen bij dat besluit, eerst bij de bouwvergunning tweede fase te worden overgelegd.

De omstandigheid dat de bouwverordening voorschriften bevat omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem maakt, anders dan appellant betoogt, bovendien niet dat deze voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn, waaraan de bouwvergunning eerste fase moet worden getoetst. De voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem zijn in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de Bouwverordening van de gemeente Ferwerderadiel opgenomen en niet in paragraaf 5, die de voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat.

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Ferwerd '89" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden".

Ingevolge artikel 7, onder B, aanhef en lid 1 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) mogen op de tot "Bijzondere doeleinden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat

(…)

b. het op de kaart voor het betreffende bebouwingsvlak aangegeven bebouwingspercentage in acht wordt genomen;

c. de op de kaart voor het betreffende bebouwingsvlak aangegeven hoogte en/of goothoogte in acht wordt genomen;

d. in afwijking van het bepaalde onder b en c geldt voor de gronden, die op de kaart zijn aangeduid met "beschermd dorpsgezicht", dat de hoofdvorm bepaald door de gevelbreedte, goothoogte, nokhoogte, dakhelling en nokrichting dient overeen te stemmen met de in de van deze voorschriften deel uitmakende bijlage C voor het betreffende perceel vermelde gegevens, met dien verstande dat een afwijking van de goot- en/of nokhoogte van ten hoogste 5% is toegestaan, waarbij de dakhelling dienovereenkomstig mag worden aangepast.

Op de plankaart staat ter plaatse van het perceel de aanduiding "beschermd dorpsgezicht".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ab, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingspercentage verstaan: de bebouwde oppervlakte van de gebouwen uitgedrukt in procenten van nader aangegeven gronden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingsvlak verstaan: een door bebouwingsgrenzen op de kaart omgeven oppervlak binnen hetwelk volgens deze voorschriften bepaalde gebouwen mogen worden opgericht.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingsgrens verstaan: een op de kaart, blijkens de daarop voorkomende verklaring, als zodanig aangegeven lijn, welke door gebouwen niet mag worden overschreden, behoudens overschrijdingen, die krachtens deze voorschriften zijn toegestaan.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door het bouwplan het ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwingspercentage van 40 niet wordt overschreden. Daartoe voert hij aan dat het perceel, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen deel uitmaakt van hetzelfde bebouwingsvlak als de percelen met de kadastrale nummers 2804 en 2805.

2.4.1. Dit betoog faalt.

De zwarte doorgetrokken lijn op de plankaart geeft de grenzen van het bebouwingsvlak weer. De percelen A2804, A2805 en het perceel A2803 worden door deze lijn omgeven en behoren aldus tot hetzelfde bebouwingsvlak, waarvoor het daarop aangeduide maximum bebouwingspercentage van 40 geldt. Dit percentage wordt, naar niet is betwist, door het bouwplan niet overschreden. Evenmin wordt, anders dan appellant betoogt, het bebouwingsvlak door het bouwplan zelf overschreden.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de binnen het betreffende bebouwingsvlak aangegeven doorgetrokken lijn met bolletjes een "zone wijzigingsbevoegdheid" aangeeft en geen scheiding van bouwvlakken. Gelet op de relatief geringe dikte van deze lijn in vergelijking met de in de legenda van de plankaart aangegeven aanduidingen is er geen aanleiding deze lijn mede aan te merken als bebouwingsgrens.

De eveneens in dit bouwvlak aangegeven onderbroken scheidingslijn met aan weerszijden verschillende omcirkelde cijfers leidt niet tot een ander oordeel. Aan beide kanten van de scheidingslijn staat een ander cijfer om de maximaal toegestane goothoogte aan te geven.

De kadastrale percelen zijn, anders dan appellant aanvoert, niet bepalend voor de omvang van het bebouwingsvlak. Dat de kadastrale verhoudingen zijn veranderd sinds de vaststelling van het bestemmingsplan is daarom niet van betekenis voor de maximaal te bebouwen oppervlakte. De rechtbank heeft in haar uitspraak mede verwezen naar een actueel kadastraal nummer in plaats van naar het oude nummer op de plankaart. Dit betekent echter, anders dan appellant aanvoert, niet dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is.

2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan de in het bestemmingsplan neergelegde maximale goothoogte overschrijdt.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in bijlage C bij het bestemmingsplan neergelegde maximale goothoogtes alleen betrekking hebben op de hoofdvorm van het hoofdgebouw, die, anders dan appellant aanvoert, door het bouwplan geen wijzigingen ondergaat.

Nu de plankaart, gelet op de aangegeven scheidingslijn, ter plaatse waar het bouwplan is voorzien de aanduiding "goothoogte maximaal vier meter" kent en de goothoogte van het bouwplan 3,3 meter bedraagt, is het bouwplan op dit punt in overeenstemming met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

2.6. Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank niet heeft mogen volstaan met de constatering dat appellant niet heeft onderbouwd waarom het college het door de welstandscommissie "Hûs en Hiem" (hierna: de welstandscommissie) uitgebrachte advies niet aan het besluit om bouwvergunning te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank had deze grond naar de mening van appellant moeten uitleggen als zou door hem zijn beoogd te betogen dat een advies van de Planadviescommissie monumenten en beschermd dorpsgezicht vereist is in verband met het bouwen in een beschermd dorpsgezicht.

2.6.1. Anders dan appellant betoogt, bestaat er rechtens geen plicht om advies omtrent de welstandsaspecten in te winnen bij de Planadviescommissie monumenten en beschermd dorpsgezicht. Bovendien voldoet het bouwplan aan het ter bescherming van het beschermd dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is onderbouwd waarom met het summier gemotiveerde advies niet kon worden volstaan. Het betoog faalt.

2.7. Nu het college, gelet op artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet, de bouwvergunning eerste fase moest verlenen, heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, met juistheid geoordeeld dat er voor een belangenafweging geen plaats meer is.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006

429-499.