Uitspraak 200601267/1


Volledige tekst

200601267/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Jadero Onroerend Goed B.V." en de vereniging "ondernemersvereniging Vierhavenstraat", beide gevestigd te Rotterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 05/2736 van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan de Dienst Gemeentewerken, afdeling Haven en Transport, een vergunning verleend om diverse panden aan de Vierhavenstraat te Rotterdam te slopen.

Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 januari 2006, verzonden op 6 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, [directeur] van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Jadero Onroerend Goed B.V.", en [voorzitter] van de vereniging "ondernemersvereniging Vierhavenstraat", zijn verschenen. Tevens is het college, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en ir. J.H. van der Staak, beiden werkzaam bij de gemeente, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de bouwverordening) is het verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het college (sloopvergunning).

Ingevolge artikel 8.1.6 van de bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:

a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend;

f. een toestemming als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is vereist en deze niet is verleend.

2.2. Appellanten betogen primair dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van het college van 12 augustus 2004 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Appellanten stellen dat, nu zij niet door het college op de hoogte zijn gesteld van het besluit, dit niet in werking is getreden.

2.2.1. Dit betoog faalt. Nu het een tot de aanvrager gericht besluit betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit besluit op de voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bekend is gemaakt door toezending daarvan aan de aanvrager.

2.3. Subsidiair betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat een sloopvergunning kan worden geweigerd op andere gronden dan die genoemd in artikel 8.1.6 van de bouwverordening. Zij voeren daartoe aan dat het verlenen van de sloopvergunning in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Volgens appellanten heeft de rechtbank eveneens miskend dat voor het college een verplichting bestond hen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze in te brengen.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 12 juli 2006 in zaak no. 200508856/1 en van 14 december 2005 in zaak no. 200502035/1 en 200502104/1 kan en moet een sloopvergunning alleen dan worden geweigerd, indien zich één van de in artikel 8.1.6 van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet. Zo dit al niet uit de bewoordingen van deze bepaling volgt, blijkt dit voldoende duidelijk uit de toelichting bij artikel 8.1.6 van de bouwverordening, waarin is opgenomen dat de in deze bepaling vermelde weigeringsgronden limitatief zijn. Hetgeen door appellanten is aangevoerd vormt geen grond hierover thans anders te oordelen.

Nu het college gehouden was de gevraagde sloopvergunning te verlenen, bestond voor het afwegen van belangen geen ruimte. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan het in artikel 4:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb vermelde vereiste. Anders dan appellanten betogen, bestond voor het college dan ook geen verplichting krachtens artikel 4:8 van de Awb appellanten in de gelegenheid te stellen hun zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank is met juistheid tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Voorts bestrijden appellanten de overweging van de rechtbank dat de bepalingen van de Awb niet in de weg staan aan vergunningverlening door een bestuursorgaan aan een van zijn eigen afdelingen of diensten.

2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. De gemeente Rotterdam, en voor deze de Dienst Gemeentewerken, kan als grondeigenaar als belanghebbende worden aangemerkt en heeft derhalve een vergunning in de zin van artikel 8.1.1, eerste lid, van de bouwverordening kunnen aanvragen. Het college is ingevolge deze verordening het bevoegde bestuursorgaan om op een aanvraag om een sloopvergunning te beslissen. De verordening voorziet er niet in dat in een geval als hier aan de orde een ander orgaan op de aanvraag beslist. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen van de bepalingen van de Awb in de weg staat aan beslissing door het college op een namens de gemeente ingediende aanvraag.

2.5. Ten slotte is volgens appellanten de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de gemeente appellanten had moeten aanschrijven om te slopen aangezien zij hiertoe als erfpachter blijkens de erfpachtovereenkomst de plicht hebben.

2.5.1. Het al dan niet nakomen van verplichtingen voorvloeiend uit de erfpachtovereenkomst betreft een privaatrechtelijke kwestie, die los staat van het verlenen van deze sloopvergunning, welke dientengevolge in deze procedure geen rol kan spelen. Het betoog slaagt derhalve evenmin.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006.

176-497.