Uitspraak 200606744/1 en 200606744/2


Volledige tekst

200606744/1 en 200606744/2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/3309, AWB 06/567 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2005 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het maken en behouden van een uitbreiding van een woning en een balkon in het rivierbed van de Maas.

Bij besluit van 19 december 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 augustus 2006, verzonden op 28 augustus 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door L.T.A. Slabbers en R. Rutten, beiden werkzaam bij rijkswaterstaat, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr), voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder waterstaatswerken verstaan: bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen.

Ingevolge artikel 1a van de Wbr, worden in deze wet de rivieren, behorende tot de wateren in beheer bij het Rijk, begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering in de zin van de Wet op de waterkering, dan wel, waar zodanige waterkering ontbreekt, door de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen lijn van de hoogwaterkerende gronden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:

a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden;

b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wbr kan een vergunning onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

2.3. Het toetsingskader voor aanvragen voor een vergunning op basis van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken is de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (Stcrt. 1996, nr. 77, zoals gewijzigd in 1997, Stcrt. 1997, nr. 87; hierna: de Beleidslijn). Bij deze beleidslijn behoort een toelichting, die daar integraal deel van uitmaakt. Blijkens de beleidslijn geldt voor overige activiteiten, waar de uitbreiding van een woning en een balkon onder valt, dat deze ingrepen in principe niet worden toegestaan. Daarvan wordt evenwel afgeweken indien de uitbreiding minder dan 10% van de bestaande bebouwing betreft.

2.4. Appellant betoogt met recht dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard op de grond dat de Staatssecretaris van de Beleidslijn beleid heeft mogen afwijken, omdat de mogelijke gevolgen van de gevraagde uitbouw voor de waterstand marginaal zouden zijn, zodat de doelstelling van de Wbr en de Beleidslijn niet in het gedrang komt en het belang van appellant, die naar verwachting geen onoverkomelijke hinder zal ondervinden van de in geding zijnde uitbreiding, minder zwaarwegend is dan het belang van [vergunninghouder] bij die uitbreiding. De rechtbank heeft door aldus te overwegen de grondslag van het bij haar bestreden besluit verlaten, nu de Staatssecretaris deze gronden niet aan zijn besluit van 19 december 2005 ten grondslag heeft gelegd.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Voorzitter als volgt.

2.6. Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft de Staatssecretaris aan [partij], alsmede haar rechtverkrijgenden, wegens het op 1 augustus 2001 van toepassing worden op haar perceel van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbr, ambtshalve een vergunning verleend, als bedoeld in die bepaling, voor het behouden van een woonhuis, overkapping/balkon, trap, siertuin, muur en schutting op het in het geding zijnde perceel. Als voorschrift is, onder meer, opgenomen dat de werken mogen worden behouden, ter plaatse als conform legenda is aangegeven op de bij deze beschikking behorende tekening met nummer LBAN 2004-23637. In deze bij voormelde beschikking behorende tekening is aangegeven dat de grootte van het woonhuis 83 vierkante meter bedraagt en die van de overkapping/het balkon 12 vierkante meter.

Bij besluit van 17 juni 2005 heeft de Staatssecretaris, met intrekking van het besluit van 26 augustus 2004, aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het maken en behouden van een uitbreiding van een woning en een balkon in het rivierbed van de Maas op hetzelfde perceel.

2.7. De Staatssecretaris heeft aan het besluit van 17 juni 2005, alsmede aan de beslissing op bezwaar van 19 december 2005 ten grondslag gelegd dat de door [vergunninghouder] gewenste uitbreiding weliswaar niet voldoet aan de criteria van de Beleidslijn, maar dat het niet verlenen van de vergunning aan [vergunninghouder] leidt tot een niet-toelaatbare inbreuk op de bij hem ten tijde van de aankoop van de desbetreffende woning gewekte verwachting dat de rechtens onaantastbare vergunning die was verleend aan [partij] met de in de daarbij behorende tekening vermelde bebouwingsoppervlakte correct was. Nu de door [vergunninghouder] bij de aankoop van de bruikbaarheid van de woning voor zijn gezin noodzakelijk geachte uitbreiding zou blijven binnen de 10% van de op voormelde tekening als bestaand aangegeven bebouwing, mocht [vergunninghouder] aan de op 16 augustus 2004 verleende vergunning derhalve de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat voor de gewenste uitbreiding van de woning een vergunning zou worden verleend, aldus de Staatssecretaris.

Anders dan door appellant betoogt, heeft de Staatssecretaris de bij [vergunninghouder] gewekte verwachting aan kunnen merken als een bijzondere omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Dat bij de verlening van de vergunning aan [vergunninghouder] de aan [partij] verleende vergunning is ingetrokken kan aan hieraan niet afdoen, nu het immers gaat om de verwachtingen die [vergunninghouder] bij aankoop van de woning mocht ontlenen aan de toen geldende vergunning. De Staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege voormelde bijzondere omstandigheid de gevolgen van de weigering van de vergunning conform de Beleidslijn voor [vergunninghouder] onevenredig zijn in verhouding tot het met de Beleidslijn te dienen doel, nu de vergunde uitbreiding niet leidt tot een aantoonbare waterstandsverhoging. De Staatssecretaris heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht ongegrond verklaard.

2.8. Het beroep tegen het besluit van 17 juni 2005 is ongegrond.

2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2006 in de zaken nos. AWB 06/3309 VV, AWB 06/567, voor zover aangevochten;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdentweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2006

362