Uitspraak 200604141/1


Volledige tekst

200604141/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-2752 van de rechtbank Haarlem van 20 april 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om zijn [woonschip], gelegen aan het Spaarne te Heemstede, te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van de gemeente Heemstede.

Bij besluit van 21 april 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en voor zijn woonschip een andere ligplaats in de gemeente Heemstede aangewezen.

Bij uitspraak van 20 april 2006, verzonden op 21 april 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 30 juni 2004 herroepen en het college veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 128,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is in kopie aan de andere partij gezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2006, waar appellant bij gemachtigde E.P. Blaauw, bestuurslid van de Landelijke Woonboten Organisatie, is verschenen. Het college is daar, met bericht, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant komt in hoger beroep uitsluitend op tegen de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

2.1.1. In de eerste plaats heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat slechts zijn reiskosten vanaf zijn woonplaats Heemstede voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl hij om de zitting te kunnen bijwonen van zijn werk uit Bremen (Duitsland) moest komen. Appellant voert hiertoe aan dat zijn werkzaamheden bij een bedrijf voor scheepsonderhoud in Bremen bestaan uit "veertien dagen op/veertien dagen af".

Verder richt appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij een dag van acht uur heeft moeten verzuimen om de zitting te kunnen bijwonen, terwijl hij hiervoor twee dagen nodig heeft gehad. Appellant voert in dit verband aan dat hij de zondag voor de zitting uit Bremen moest komen om op maandag in Haarlem te kunnen zijn.

2.1.1.1. Reiskosten die een partij in verband met het bijwonen van een zitting heeft gemaakt, komen, indien daarom is verzocht, in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Indien daarbij wordt verzocht om vergoeding van uitzonderlijke kosten, zoals in dit geval reiskosten vanuit het buitenland, is het aan de verzoeker om deze kosten aannemelijk te maken. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de door hem bij de rechtbank opgevoerde autoreiskosten vanuit Bremen (Duitsland) daadwerkelijk, dat wil zeggen in verband met het bijwonen van de zitting, heeft gemaakt, zodat de rechtbank met juistheid de reiskostenvergoeding heeft gebaseerd op de openbaarvervoertarieven, gerekend vanaf appellants woonplaats Heemstede. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden dat hij het proceskostenformulier bij de rechtbank haastig heeft ingevuld en de rechtbank hem geen nadere informatie heeft gevraagd over de door hem gestelde reiskosten, brengen de Afdeling niet tot een ander oordeel, nu het op de weg van appellant ligt om, zonodig met nadere gegevens onderbouwd, de kosten op te geven die hij voor vergoeding in aanmerking wenst te laten komen.

2.1.1.2. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de verletkosten ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het standpunt van de rechtbank dat, in aanmerking nemend dat appellant in loondienst werkt, aannemelijk is dat appellant slechts een dag - de maandag - heeft moeten verzuimen, acht de Afdeling niet onjuist. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij op de zondag daadwerkelijk verletkosten heeft gemaakt.

2.1.1.3. Weliswaar heeft appellant in hoger beroep een verklaring van zijn werkgever overgelegd maar hieruit blijkt niet dat appellant zijn werkzaamheden in Bremerhaven noodgedwongen heeft moeten onderbreken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Uit die verklaring volgt slechts dat appellant op zaterdag 11 maart naar huis is gegaan en zijn werkzaamheden op maandag 13 maart heeft hervat, zodat niet is uitgesloten dat het een regulier weekendverlof of een verlof in het kader van "veertien dagen op/veertien dagen af" betrof. Aan die verklaring wordt derhalve geen waarde gehecht omdat deze te vaag is en bovendien strijdig met de eerdere verklaring van appellant over de dag van vertrek uit Bremen dan wel Bremerhaven.

2.1.2. Ten slotte stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door zijn gemachtigde. De gemachtigde van appellant stelt in dit geval tegen vaste vergoeding rechtsbijstand te verlenen.

2.1.2.1. Met de rechtbank acht de Afdeling geen termen aanwezig voor het toekennen van een vergoeding voor de door appellant gestelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet is gebleken dat de gemachtigde van appellant als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan worden beschouwd. Dat de gemachtigde van appellant, naar hij stelt, niet alleen als vrijwilliger bij de Landelijke Woonboten Organisatie werkzaam is, maar tevens op individuele basis tegen vaste vergoeding rechtsbijstand verleent, heeft appellant op geen enkele wijze bij de rechtbank of in hoger beroep aannemelijk gemaakt. Ook deze grond slaagt niet.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006

204-497.