Uitspraak 200603565/1


Volledige tekst

200603565/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak in zaken nos. AWB 04/6598 en 05/4205 van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2006 in het geding tussen:

appellante

en

1. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en
2. het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de bij besluit van 29 november 2000 in de vorm van een stimuleringsbijdrage en in de vorm van een toeslag voor plaatselijk verschillende omstandigheden aan appellante verleende subsidies op grond van de Verordening woninggebonden subsidies van het regionaal orgaan Amsterdam 1995 ten bedrage van in totaal € 34.487,30 (f 76.000,00) respectievelijk € 9.983,16 (f 22.000,00) en de bij besluit van 6 november 2001 aan appellante verleende subsidie uit het Stadsvernieuwingsfonds ten bedrage van in totaal € 9.075,60 (f 20.000,00), ingetrokken.

Bij besluit van 22 november 2004 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de bij besluit van 6 november 2001 verleende subsidie ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) het door appellante gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de bij besluit van 29 november 2000 verleende subsidies ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2006, verzonden op 5 april 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen het besluit van 22 november 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, en het door appellante tegen het besluit van 16 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 juni 2006 hebben het college en het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2006, waar appellante in persoon, en het college en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid en onder c, van de subsidieverordening stedelijke vernieuwing Amsterdam 2001 (hierna: de subsidieverordening), voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders aan een eigenaar voor het verbeteren van een woning, gelegen in de gordel 20-40 of de 19de-eeuwse ring, subsidie verlenen voor zover de woning deel uitmaakt van een pand met een architectuurorde 3.

Ingevolge artikel 12, eerste lid en onder c, dient een subsidieontvanger ervoor te zorgen dat met de werkzaamheden binnen 52 weken na het besluit tot verlening van de subsidie wordt begonnen.

Ingevolge artikel 12, eerste lid en onder d, dient een subsidieontvanger ervoor te zorgen dat de gereedmelding van de werkzaamheden plaatsvindt binnen drie jaar na verlening van de subsidie.

Ingevolge artikel 12, derde lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders een verleende subsidie intrekken, indien en voor zover een subsidieontvanger niet voldoet aan een voorschrift dat hij dient na te komen met betrekking tot een afzonderlijke subsidie als bepaald in hoofdstuk 3.

Ingevolge artikel 41 kunnen burgemeester en wethouders, indien strikte toepassing van deze verordening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard dan wel tot ernstige inbreuk aan het belang, verbonden aan stedelijke vernieuwing, in bijzonder gevallen afwijken van bepalingen in deze verordening.

2.1.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van de Verordening woninggebonden subsidies van het regionaal orgaan Amsterdam 1995 (hierna: de verordening) kan de bestuurscommissie, in de vorm van een stimuleringsbijdrage alsmede een toeslag plaatselijk verschillende omstandigheden, subsidie verlenen voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan een huurwoning aan een particuliere verhuurder, die de woning verhuurt.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, voor zover hier van belang, dient de subsidie-ontvanger de gereedmelding terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen drie jaar na het verlenen van de subsidie in bij burgemeester en wethouders dan wel het stadsdeelbestuur.

Ingevolge artikel 40, eerste lid en onder a, kan de bestuurscommissie een besluit tot verlening of vaststelling van subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.

Ingevolge artikel 120 kan de bestuurscommissie, indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in deze verordening naar het oordeel van de bestuurscommissie zou leiden tot een kennelijk onredelijke beslissing, afwijken van het bepaalde in deze verordening.

Ingevolge artikel 122 geschiedt de uitoefening van de bevoegdheden welke in de verordening zijn omschreven als bevoegdheden van de bestuurscommissie door het dagelijks bestuur.

Gelet op artikel 1, onder k, is voor de gemeente Amsterdam het college van burgemeester en wethouders het dagelijks bestuur.

2.2. Niet in geschil is dat de werkzaamheden waarvoor appellante bij besluit van 6 november 2001 een subsidie uit het Stadsvernieuwingsfonds is verleend, niet zijn begonnen binnen 52 weken na dit besluit. Evenmin is in geschil dat de werkzaamheden waarvoor bij besluit van 29 november 2000 op voet van de verordening subsidie is verleend, niet binnen drie jaar na dat besluit zijn gereedgemeld. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college en het dagelijks bestuur bevoegd waren de verleende subsidies in te trekken. Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de intrekking van de subsidie uit het Stadsvernieuwingsfonds, is het beperkt tot de in de aangevallen uitspraak vervatte beslissing dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 november 2004 geheel in stand blijven.

2.3. Appellante betoogt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat de overschrijding van voormelde termijnen op overmacht berust.

2.3.1. Het betoog faalt. De omstandigheden waarop appellante haar beroep op overmacht baseert, betreffen (huur)geschillen tussen haar en de huurders van de betrokken woningen en vallen derhalve onder haar verantwoordelijkheid. De Afdeling wijst in dat verband op de van de aanvraag om subsidie op voet van de verordening deel uitmakende verklaring van appellante dat overleg met de huurders heeft plaatsgevonden en deze akkoord zijn met de te treffen voorzieningen. Onder die omstandigheden hebben het college en het dagelijks bestuur in het door appellante gestelde gebrek aan medewerking van de huurders in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien toepassing te geven aan de hardheidsclausules welke zijn vervat in artikel 120 van de verordening en artikel 41 van de subsidieverordening. Voor het oordeel dat het college en het dagelijks bestuur niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot intrekking van de verleende subsidies bestaat dan ook geen grond. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.3.2. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het tegen het besluit van 16 maart 2005 gerichte beroep terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 november 2004 terecht en op goede gronden in stand heeft gelaten.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006

164-496.