Uitspraak 200602410/1


Volledige tekst

200602410/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gouda,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4971 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) het object [locatie] te Gouda, kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie […], nummers […], aangewezen als gemeentelijk monument.

Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2006, verzonden op 28 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 24 juli 2006 heeft appellant een reactie ingediend. Deze is aan de andere partij gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.C.M. Kosman, ambtenaar bij de gemeente Gouda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, onder a, van de Verordening inzake monumenten en archeologie van de gemeente Gouda (hierna: de verordening) wordt onder monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening, voor zover thans van belang, vragen burgemeester en wethouders voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen, advies aan de commissie cultuurhistorie.

2.2. Het geding in hoger beroep is beperkt tot de in de aangevallen uitspraak vervatte beslissing de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 21 juni 2005 geheel in stand te laten.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door zijn pand [locatie] aan te wijzen als gemeentelijk monument, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat het college vergelijkbare panden aan de Karnemelksloot 56-58-60 en de Lange van Wijngaardenstraat (even nummers) te Gouda niet heeft aangewezen als gemeentelijk monument.

2.3.1. Het betoog faalt. Uit de stukken blijkt weliswaar dat de commissie cultuurhistorie van de gemeente ook de door appellant genoemde panden aan de Karnemelksloot als potentieel gemeentelijk monument heeft aangemerkt, maar dat deze panden van een andere bouwstijl zijn dan het pand van appellant. Tevens blijkt uit de stukken dat het college de genoemde panden aan de Karnemelksloot en de Lange van Wijngaardenstraat niet als gemeentelijk monument heeft aangewezen, omdat deze zijn gelegen in een gebied waarin de nieuwbouw van een woonzorgcomplex is voorzien, waarvoor door de gemeente een vrijstellingprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gestart. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat het college derhalve niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn pand in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen als gemeentelijk monument. Daartoe voert hij aan dat zijn pand als gevolg van de aanwijzing aanzienlijk in waarde is gedaald.

2.4.1. Ook dit betoog faalt. Uit de eindconclusie van het door het college overgelegde onderzoeksrapport "Monument en Rendement" van Engelsing Makelaars blijkt dat de status van gemeentelijk monument een waardeverhogend noch waardedrukkend effect heeft. Niettemin kan volgens dit rapport een gebrek aan kennis over de verplichtingen en rechten van een monumenteigenaar een waardedrukkende factor bij de verkoop van een monument zijn. In het voorliggende geval heeft appellant de door hem gestelde waardedaling van zijn pand als gevolg van de aanwijzing als monument evenwel niet aan de hand van objectieve gegevens aangetoond. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de gemeente met de Subsidieverordening stedelijke vernieuwing vanaf 1 januari 2005 voorziet in een subsidieregeling voor het uitvoeren van werkzaamheden aan monumenten en dat de gemeente, zo is ter zitting van de zijde van het college verklaard, onder meer via lokale weekbladen actief voorlichting geeft over de subsidiemogelijkheden voor monumenteigenaren. Voor zover appellant, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht in een zaak die betrekking had op planschade als gevolg van het plaatsen van windmolens en naar een uitspraak van de Afdeling inzake de aanwijzing van een monument in Wijchen, beoogt te betogen dat het college dient te bewijzen dat geen sprake is van waardevermindering van zijn pand, miskent hij dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of zijn pand kan worden aangewezen als gemeentelijk monument en dat het aanwijzingsbesluit terughoudend moet worden getoetst. Indien deze toetsing, waarvan een onderzoek naar de mogelijke waardedaling van het pand als gevolg van de aanwijzing onderdeel uitmaakt, tot een appellant niet welgevallig resultaat leidt, is het aan appellant om aan te tonen dat deze toetsing niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat het college het pand van appellant na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid als gemeentelijk monument heeft kunnen aanwijzen.

2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht terecht in stand gelaten.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006

164-496.