Uitspraak 200602029/1


Volledige tekst

200602029/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Laren,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1094 van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2006 in het geding tussen:

appellant sub 1

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2002 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) de aanvraag om een kapvergunning van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 18 januari 2005 (hierna: het besluit van 18 januari 2005) heeft het college naar aanleiding van het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar de gevraagde kapvergunning ten behoeve van het rooien van een lindeboom en een Amerikaanse eik op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] geweigerd.

Bij uitspraak van 30 januari 2006, verzonden op 3 februari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 januari 2005 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, en het college bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 april 2006. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 juli 2006 hebben [partijen], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 3 augustus 2006 heeft [appellant sub 1] en bij brief van 11 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaarschrift van [appellant sub 1], wederom geweigerd kapvergunning te verlenen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2006, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen]. als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De kapvergunning is aangevraagd om ter plaatse een schuur, waarvoor in 2001 een bouwvergunning is verleend, te kunnen realiseren.

[appellant sub 1] wil echter bij voorkeur op een andere locatie dan die waar de betreffende twee bomen zich bevinden een schuur bouwen. Tegen de weigering van de bouwvergunning voor die locatie is nog een beroepsprocedure aanhangig. Waar de gewenste schuur uiteindelijk zal worden gebouwd staat nog niet vast.

2.2. Ingevolge artikel 4.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Laren (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen. De APV vermeldt geen criteria voor het verlenen of weigeren van een vergunning.

2.3. Het college heeft de kapvergunning geweigerd vanwege de waarde van de bomen voor het milieu en natuurschoon en het uiterlijk aanzien van Laren. Bij de beoordeling daarvan is het afgegaan op de adviezen van de eigen groendeskundigen van 4 januari 2005 en van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 13 januari 2004. Het college heeft alvorens tot de weigering te komen de belangen van [appellant sub 1] bij het verlenen van de kapvergunning, waaronder begrepen de verleende bouwvergunning voor de schuur ter plaatse, afgewogen tegen die gemoeid met het weigeren ervan en is tot de slotsom gekomen dat de waarde van de bomen voor het milieu en natuurschoon en het uiterlijk aanzien van Laren dienen te prevaleren.

2.4. Met de rechtbank dient te worden geoordeeld dat het college zich voor de beoordeling van het beeldbepalende karakter van de bomen in redelijkheid heeft kunnen baseren op de adviezen van de eigen groendeskundigen en van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het feit dat het college niet uitsluit dat het wellicht in de toekomst mogelijk is dat een kapvergunning onder voorwaarden kan worden verleend, doet daar niet aan af. Daarbij zij nog aangetekend dat [appellant sub 1] geen tegenadvies van een ter zake deskundige heeft overgelegd. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is derhalve ongegrond.

2.5. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat nader moet worden bezien of plaats is voor een voorwaardelijke kapvergunning. Volgens het college is een voorwaardelijke vergunning vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en handhaafbaarheid onwenselijk.

2.5.1. Dit betoog slaagt. In het besluit van 18 januari 2005 is de waarde van de bomen voor het milieu en natuurschoon en het uiterlijk aanzien van Laren met de verwijzing naar meergenoemde adviezen voldoende gemotiveerd. Voorts kan niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid bij afweging van de bij de kapvergunning betrokken belangen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met het behoud van de bomen. Daarbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat op het perceel voldoende mogelijkheden aanwezig zijn de schuur zo te bouwen dat er geen bomen voor behoeven te wijken en dat [appellant sub 1] bovendien heeft aangegeven de voorkeur te geven aan een andere locatie voor het bouwen van een schuur. Onder deze omstandigheden bestond er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor het college om nader te bezien of een voorwaardelijke kapvergunning kon worden verleend. Het college heeft terecht aangevoerd dat dat, met name ook gelet op mogelijke nieuwe ontwikkelingen ter plaatse, zich niet verdraagt met de rechtszekerheid. Gelet hierop kan het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 18 januari 2005 voor wat betreft de mogelijkheid van het verlenen van een voorwaardelijke vergunning een deugdelijke motivering ontbeert en daarom voor vernietiging in aanmerking komt, niet in stand blijven.

2.6. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Het besluit van 22 augustus 2006 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.

2.8. Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 22 augustus 2006, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2006 in de zaak AWB 05/1094;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 gegrond;

VI. vernietigt het besluit van 22 augustus 2006.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006

224.