Uitspraak 201000002/1/H1


Volledige tekst

201000002/1/H1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2009 in zaak nr. 08/2930 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Vianen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college besloten om niet handhavend op te treden tegen de uitoefening van een (inter)nationaal transportbedrijf met vier vrachtwagencombinaties door [appellant] op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 november 2006 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 24 november 2009, verzonden op 26 november 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2008 vernietigd en onder oplegging van een dwangsom bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2010.

Het college heeft een schriftelijk uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [wederpartij], besloten om niet handhavend op te treden tegen de uitoefening van een transportbedrijf met één vrachtwagencombinatie door [appellant] op het perceel [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit heeft [wederpartij] bij brief van 22 februari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep van [wederpartij] zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2010. Het college heeft inzake het beroep tegen het besluit van 12 januari 2010 een verweerschrift ingediend bij de rechtbank. Bij brief van 22 juni 2010 heeft de rechtbank deze brieven, alsmede de door het college aan de rechtbank toegezonden op de procedure betrekking hebbende stukken, doorgezonden naar de Raad van State.

Bij brief van 7 juni 2010 heeft het college nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een schriftelijke reactie gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Lodeweges, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. W. Kattouw, rechtsbijstandverlener, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Hagestein 1971" en het daarbij behorende "Bestemmingsplan Herziening Gebruiksvoorschriften 1995" rust op het perceel de bestemming "Landbouw".

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het "Bestemmingsplan Herziening Gebruiksvoorschriften 1995" is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, de gronden begrepen in de in artikel 1, lid 1, genoemde bestemmingsplannen, en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in deze plannen bepaalde.

Ingevolge artikel 3 mag het ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaande gebruik van de gronden en bouwwerken dat in strijd is met dit plan, worden voortgezet, mits de strijdigheid naar aard en omvang niet wordt vergroot.

Het bestemmingsplan is op 7 februari 1997 in werking getreden.

2.2. Vast staat dat de exploitatie van een transportbedrijf in strijd is met de bestemming "Landbouw". Niet in geschil is dat [appellant] het perceel ten tijde van de peildatum, zijnde 7 februari 1997, gebruikte ten behoeve van zijn transportbedrijf en hij op dat moment beschikte over vier vrachtwagencombinaties.

Het college heeft aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat [appellant] voldoende heeft aangetoond dat op de peildatum een internationaal transportbedrijf met een bedrijfsinventaris van vier vrachtwagencombinaties op het perceel in bedrijf was, zodat dit gebruik van het perceel onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op basis van de door [appellant] overgelegde stukken niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat op de peildatum een (inter)nationaal transportbedrijf met vier vrachtwagencombinaties in bedrijf was. Hij voert daartoe aan dat de vier aan hem toebehorende en op de balans drukkende vrachtwagencombinaties bij het bedrijf in gebruik waren en dat daarmee werd gewerkt vanuit het perceel.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1; www.raadvanstate.nl) dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken, zodat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat het transportbedrijf op de peildatum in bedrijf was in de door hem gestelde omvang.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant] overgelegde stukken geen ondersteuning bieden voor de stelling dat er op 7 februari 1997 vanuit het perceel met vier vrachtwagencombinaties werd gewerkt. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit de overgelegde transportnota's, die zien op de periode van eind januari 1997 tot half februari 1997, uitsluitend kan worden opgemaakt dat op de peildatum daadwerkelijk werd gereden met de vrachtwagencombinatie met het kenteken BG-08-SV. Deze vaststelling wordt ondersteund door de zich bij de stukken bevindende en op deze periode betrekking hebbende ritmachtigingen en een tankkwitantie. Nu [appellant] met betrekking tot de overige drie vrachtwagencombinaties geen transportnota, reparatienota, tankkwitantie, ritmachtiging of ander bewijsstuk heeft overgelegd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat op de peildatum met deze drie vrachtwagens vanuit het perceel werd gewerkt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uitsluitend het uitoefenen van een (inter)nationaal transportbedrijf met één vrachtwagencombinatie door het overgangsrecht wordt beschermd. Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestond. Hij voert daartoe aan dat het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk gebied Vianen 2009", waarin het perceel de bestemming transportbedrijf heeft, op 19 januari 2010 ter inzage is gelegd.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Nu het ontwerpbestemmingsplan ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 augustus 2008 nog niet ter inzage was gelegd, bestond reeds daarom op dat moment geen concreet zicht op legalisering.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college gedwongen was af te zien van handhavend optreden. [appellant] voert daartoe aan dat hij het transportbedrijf al meer dan 40 jaar exploiteert en dat [wederpartij], hiervan op de hoogte, er desondanks voor heeft gekozen om naast het perceel te gaan wonen. Voorts voert [appellant] aan dat hij financieel afhankelijk is van het transportbedrijf.

2.5.1. Het betoog faalt. Slechts indien handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, behoort van optreden in die concrete situatie te worden afgezien. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het transportbedrijf op 7 februari 1997 met vier vrachtwagencombinaties in bedrijf was, zijn er geen aanknopingspunten voor de juistheid van zijn stelling dat het transportbedrijf reeds vanaf 1969 in deze omvang in bedrijf was. Mede gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, hoefde [wederpartij] hiermee dan ook geen rekening te houden. Dat [appellant] door handhavend optreden zal worden getroffen in zijn financiële belang, is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, nu hij het perceel in strijd met de bestemming gebruikt. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaar niet is tegemoetgekomen.

2.8. Het college heeft aan het besluit van 12 januari 2010, waarin het heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen het in gebruik hebben van meer dan één vrachtwagencombinatie voor het transportbedrijf op het perceel, ten grondslag gelegd dat inmiddels concreet zicht op legalisering bestaat omdat op 19 januari 2010 zou worden besloten het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" (lees: "Landelijk gebied Vianen 2009") ter inzage te leggen.

2.9. [wederpartij] bestrijdt het standpunt van het college dat er ten tijde van het nemen van het besluit van 12 januari 2010 wel concreet zicht op legalisering bestond. [wederpartij] voert daartoe aan dat het ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan in de gegeven omstandigheden niet voldoende is omdat niet zeker is of de gemeenteraad een transportbedrijf op het perceel aanvaardbaar acht en omdat hij zeker zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan zal indienen.

2.9.1. Het op 19 januari 2010 vastgestelde ontwerpbestemmingsplan "Landelijk gebied Vianen 2009" is op 24 februari 2010 ter inzage gelegd. In dit ontwerp is voor het perceel de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf" opgenomen, waardoor aldaar een transportbedrijf is toegestaan. Voor concreet zicht op legalisering ten tijde van het besluit op bezwaar is ten minste vereist dat op dat moment een ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, hetgeen zich hier niet voordeed. De omstandigheid dat het college ten tijde van het besluit van 12 januari 2010 voornemens was het ontwerpbestemmingsplan op korte termijn vast te stellen en ter inzage te leggen, maakt nog niet dat ten tijde van het besluit op bezwaar concreet zicht op legalisering bestond. Gelet hierop slaagt het betoog van [wederpartij].

2.10. Op grond van het vorenstaande is het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij] gegrond en dient het besluit van 12 januari 2010 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

2.11. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht geen zienswijzen heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan, voor zover daarin een bestemmingswijziging voor het perceel is opgenomen, en dat de gemeenteraad van Vianen zich inmiddels, na weerlegging van de daartegen ingediende zienswijzen, heeft uitgesproken voor de voorgenomen bestemmingswijziging. Gelet op het vergevorderde stadium waarin de procedure ten aanzien van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Vianen 2009" zich bevindt, is de Afdeling van oordeel dat thans wel aannemelijk is dat dit nieuwe bestemmingsplan rechtskracht zal krijgen en dat er derhalve inmiddels wel concreet zicht bestaat op legalisering van het transportbedrijf. De Afdeling ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2010 in stand te laten.

2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen van 12 januari 2010, kenmerk 20082028, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen van 12 januari 2010, kenmerk 20082028;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2010 geheel in stand blijven;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vianen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010

414-604.