Uitspraak 201001648/1/H1


Volledige tekst

201001648/1/H1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten A], [appellanten B], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 december 2009 in zaak nr. 09/550 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college aan [belanghebbenden] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende]) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik van gronden ten behoeve van de uitbreiding van [camping] aan de [locatie] te [plaats].

Bij uitspraak van 28 december 2009, verzonden op 5 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het door [appellanten A] (hierna in enkelvoud: [appellant A]) gemaakte bezwaar daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit en kennelijk voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant A] heeft de gronden aangevuld bij brief van 14 maart 2010.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2010, waar [appellant A] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In voormelde op 15 februari 2010 ingekomen brief zijn geen gronden van het hoger beroep vermeld. Bij aangetekende brief van dezelfde dag zijn [appellanten] op dit verzuim gewezen en is hun tot en met 15 maart 2010 de gelegenheid geboden het te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de aldus gestelde termijn wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant A] heeft de gronden van het hoger beroep bij brief van 14 maart 2010 aangevuld. [appellanten B] hebben dat niet binnen de gestelde termijn gedaan.

2.2. Het hoger beroep is, voor zover door laatst genoemden ingesteld, niet-ontvankelijk.

2.3. De verleende vrijstelling ziet op het gebruik van de gronden ten behoeve van de uitbreiding van [camping] met 2,35 ha. De uitbreiding is voorzien op het perceel aan de oost- en overzijde van de bestaande camping aan de Sluisstraat (hierna: het perceel). Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel als camping in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Chaam". Om het niettemin mogelijk te maken heeft het college hiervan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.

2.4. Het betoog van [appellant A] dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek naar alternatieve locaties voor de uitbreiding van de camping heeft gedaan, faalt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr. 200904858/1/H1), dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. Indien een plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

De rechtbank heeft terecht dat door [appellant A] niet aannemelijk gemaakt geacht. Zijn stelling dat een uitbreiding van de camping in zuidelijke of westelijke richting als alternatief mogelijk is, heeft het college, onder verwijzing naar de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing van 25 oktober 2007 en de aanvulling daarvan van 19 augustus 2008, weersproken. Daarin is vermeld dat uitbreiding in zuidelijke richting ongewenst is in verband met de aanwezigheid van de Groote of Roode Beek, een ecologische verbindingszone. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is het onverantwoord om deze beek door een camping te laten lopen, mede omdat dit een negatief effect zou hebben op de ter plaatse aanwezige water- en natuurwaarden. Voorts zou het waterschap zich tegen een uitbreiding van de camping over de beek verzetten. Uitbreiding in westelijke richting is volgens de ruimtelijke onderbouwing evenmin een alternatief, waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, omdat in dat geval de voorzieningen van de camping decentraal zouden komen te liggen of verplaatst zouden moeten worden. Voorts zou de uitbreiding daar uitsluitend kunnen worden gerealiseerd, indien de op die gronden gelegen woning zou worden gekocht, hetgeen onevenredig hoge kosten met zich zou brengen. Tot slot kunnen gronden in eigendom van [belanghebbende], gelegen op één kilometer van de camping volgens het college om die reden niet worden aangemerkt als een alternatief met een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren. Ten aanzien van de gekozen locatie heeft het verder toegelicht dat weliswaar een openbare weg wordt overgestoken, maar de toegang tot de camping aan weerszijden van die weg komt te liggen, waardoor een overzichtelijk en beheersbaar geheel ontstaat met korte afstanden tot de receptie en overige voorzieningen vanuit alle kampeerplaatsen.

2.5. [appellant A] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen komen, heeft miskend dat de voorziene uitbreiding tot een verkeersonveilige situatie ter plaatse en aantasting van hun woon- en leefomgeving door geluidsoverlast zal leiden.

2.5.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de uitbreiding van de camping een zodanige verkeersonveilige situatie veroorzaakt en zodanige geluidsoverlast met zich brengt, dat het college in verband daarmee in redelijkheid de gevraagde vrijstelling niet heeft kunnen verlenen.

Wat betreft de verkeersveiligheid heeft de rechtbank daartoe terecht in aanmerking genomen dat, naar het college onweersproken heeft gesteld, de ingang van de camping op advies van de politie van de Alphensebaan naar de Sluisstraat is verplaatst ter bevordering van een betere verkeerssituatie. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht door [appellant A] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de uitbreiding van de camping aan de Sluisstraat nadelige gevolgen zal hebben voor de verkeerssituatie ter plaatse. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het aantal verkeersbewegingen ook zou toenemen, indien de camping op één van de alternatieve locatie zou uitbreiden. Het college heeft in het besluit van 15 december 2008 voorts toegelicht dat de verkeerstoename ten gevolge van de uitbreiding naar verwachting beperkt zal zijn. Weliswaar is in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte vermeld dat op het nieuwe deel van de camping 55 standplaatsen zijn voorzien, terwijl dit er, zoals het college heeft erkend, ongeveer 63 zijn, maar daar staat, naar onweersproken is gesteld, tegenover dat op het bestaande deel van de camping 40 standplaatsen zullen verdwijnen.

De rechtbank heeft evenzeer terecht in aanmerking genomen dat als maatregel ter beperking van geluidsoverlast langs de noordelijke zijde van de uitbreiding, langs de Alphensebaan, een aarden wal met een dubbele bomenrij is voorzien. Verder zal de geluidsoverlast beperkt blijven, omdat de uitbreiding slechts bedoeld is voor standplaatsen voor caravans en parkeerplaatsen voor auto's en niet voor speeltoestellen of andere voorzieningen, waarvan meer geluidsoverlast te verwachten is. Voor zover [appellant A] in dit verband nog heeft aangevoerd dat de aarden wal zijn uitzicht zal beperken, wordt overwogen dat hij geen aanspraak heeft op blijvend vrij uitzicht.

In het in hoger beroep aangevoerde kan evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding een onveilige leefomgeving tot gevolg zal hebben. Voor zover

[appellant A] in dit verband naar het Reconstructieplan De Baronie heeft verwezen en aangevoerd dat de Afdeling ten aanzien van dat plan heeft overwogen dat de provincie Noord-Brabant daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de rechtsbescherming van burgers, biedt dit onvoldoende grond voor het oordeel dat het college bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.

2.6. Wat de door [appellant A] gestelde waardevermindering van zijn woning betreft, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat hij, indien hij schade lijdt als gevolg van de planologische ontwikkeling, om vergoeding daarvan kan verzoeken.

2.7. In beroep heeft [appellant A] tenslotte niet aangevoerd dat de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende verklaring van geen bezwaar op onjuiste informatie is gebaseerd. Nu er geen reden is om aan te nemen dat dat niet voor de rechtbank kon worden aangevoerd, kan het desbetreffende betoog in hoger beroep niet leiden toet het daarmee beoogde resultaat.

2.8. Het hoger beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellanten B], niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010

17-552.