Uitspraak 201004535/2/R1


Volledige tekst

201004535/2/R1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) besloten aan de raad een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), ertoe strekkende dat delen van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan zoals dat door de raad bij besluit van 1 maart 2010 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, beroep ingesteld. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 juni 2010. [verzoeker sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juni 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 september 2010, waar de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en ing. S. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken en mr. E.J. van der Kooi, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover het college van gedeputeerde staten een zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college van gedeputeerde staten in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.

2.3. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot alle onderdelen van de aanwijzing. [verzoeker sub 2] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie]. Hij wenst de agrarische bebouwing op zijn perceel om te vormen tot een recreatieboerderij. De aanwijzing staat daaraan in de weg.

2.4. De aanwijzing strekt ertoe dat de artikelen 3.4.1, 4.8.2, onder b, 5.8.2, onder b, 6.8.2, onder b, 7.8.2, onder b, 8.8.2, onder b, 9.7.2, onder b, 11.6.2, onder b, 12.5.2, onder b, 14.6.2, onder b, 16.5.2, onder b, 17.5.2, onder b, 18.5.2, onder b, 19.5.2 onder b, en 26.7.2, onder b, van de planregels geen deel blijven uitmaken van het plan. Voorts strekt de aanwijzing ertoe dat de artikelen 11.4.1, onder b1 en b2, 12.4.1, onder a1, 14.4.1, onder a1, 16.4.1, onder a1, 17.4.1, onder a1, 18.4.1, onder a1, en 26.4.1, onder b1, alle voor zover voor de op bijlage 3 bij de plantoelichting als singelgebied aangegeven percelen is bepaald "…niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en…", geen deel blijven uitmaken van het plan. De voorzitter stelt vast dat door toepassing van de daarin opgenomen bevoegdheden kan worden voorzien in bouwmogelijkheden.

Daarnaast strekt de aanwijzing ertoe dat de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels geen deel blijven uitmaken van het plan. De voorzitter stelt vast dat deze bestemmingsregeling voorziet in bouwmogelijkheden.

2.5. Ten aanzien van het perceel [locatie] van [verzoeker sub 2] ziet de voorzitter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, nu het college ter zitting te kennen heeft gegeven geen bezwaren te hebben tegen de door [verzoeker sub 2] gewenste recreatieboerderij op het perceel [locatie], die in het plan mogelijk is gemaakt.

De voorzitter overweegt dat de in geding zijnde recreatieboerderij niet in het ontwerpplan was opgenomen, zodat bij het treffen van een voorlopige voorziening rekening dient te worden gehouden met mogelijke belangen van derden. Gelet hierop zal de voorzitter een voorlopige voorziening treffen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels wat betreft het perceel [locatie] te [plaats] moeten worden geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" zoals dat op 1 maart 2010 is vastgesteld. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het college van burgemeester en wethouders dit deel van het bestemmingsplan onverwijld met in achtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna ingevolge artikel 6:8, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht de beroepstermijn een dag na de terinzagelegging aanvangt. Indien gedurende deze termijn geen voorlopige voorziening tegen dit deel van het bestemmingsplan wordt gevraagd, dan wel indien een dergelijke voorlopige voorziening wordt afgewezen, treedt het in werking. Dit deel van het bestemmingsplan vormt vervolgens het toetsingskader voor een eventueel door [verzoeker sub 2] reeds aangevraagde bouwvergunning of aan te vragen omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

2.6. Ten aanzien van de overige planonderdelen en plandelen waarop de aanwijzing betrekking heeft, overweegt de voorzitter dat door het treffen van een voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat deze planonderdelen en plandelen het toetsingskader vormen voor mogelijke aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en dat het college niet te kennen heeft gegeven hiertegen geen bezwaren te hebben. Omdat de voorzitter niet op voorhand uitsluit dat de aanwijzing in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven, zou het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening naar het oordeel van de voorzitter te verstrekkend zijn.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van de raad en het college van burgemeester en wethouders om het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige af te wijzen.

2.7. Het college dient ten aanzien van de raad en het college van burgemeester en wethouders en [verzoeker sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels wat betreft het perceel [locatie] te [plaats] moeten worden geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" zoals dat op 1 maart 2010 is vastgesteld;

II. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum op om onverwijld na verzending van deze uitspraak het onder I bedoelde deel van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" bekend te maken;

III. wijst het verzoek van de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum voor het overige af;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de verzoeken opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [verzoeker sub 2] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht vergoedt:

- € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum;

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [verzoeker sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010

270-635.