Uitspraak 201001860/1/H3


Volledige tekst

201001860/1/H3.
Datum uitspraak: 29 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2010 in zaak nrs. 09/4291 en 09/4294 in het geding tussen:

[appellante]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2009 heeft het CBR aan [appellante] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.

Bij besluit van 1 december 2009 heeft CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2010, hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellante], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw), is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een zodanige mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 163, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de opsporingsambtenaar bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Ingevolge het tweede lid is de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

Ingevolge, artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw.

Ingevolge bijlage 1, onder B. Geschiktheid onder III. Drogerende stoffen, zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, met uitzondering van categorie AM:

Alcohol

[…]

c. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw.

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 september 2009 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellante] volgens een mededeling van de korpschef politie Rotterdam-Rijnmond als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, en de onderliggende processen-verbaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw. Volgens de processen-verbaal van 4 september 2009, die op ambtseed en ambtsbelofte zijn opgemaakt door de betreffende ambtenaren, is [appellante] op dezelfde dag gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Het apparaat gaf een A-indicatie aan, waarna [appellante] is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw en naar het politiebureau is gebracht. Volgens het proces-verbaal van verhoor heeft [appellante] onder meer verklaard dat zij na het nuttigen van drie glazen wijn als bestuurster is opgetreden. [appellante] heeft vervolgens geen gevolg gegeven aan het bevel tot medewerking aan een ademanalyse als bedoeld in artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wvw. Volgens het proces-verbaal heeft de verbalisant [appellante] de procedure uitgelegd en daarbij diverse keren herhaald dat het niet meewerken een misdrijf is. Volgens de verbalisant bleef [appellante] zeggen dat zij eerst zwart op wit wilde zien dat zij verplicht was om mee te werken. Volgens het proces-verbaal heeft de verbalisant daarna diverse keren een zo compleet mogelijke uitleg gegeven, waarna [appellante] bleef proberen een discussie aan te gaan en weigerde mee te werken aan de ademanalyse.

2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het CBR op grond van de processen-verbaal zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij geweigerd heeft mee te werken aan de ademanalyse. Zij voert hiertoe aan dat het proces-verbaal onjuistheden en omissies bevat. Zo stelt [appellante] dat zij niet in discussie is gegaan maar om informatie vroeg en dat haar de procedure ten aanzien van de vordering van haar rijbewijs niet is uitgelegd. Voorts vermeldt het proces-verbaal niet de reden waarom zij heeft geweigerd en kloppen de tijdsvermeldingen niet. Gelet hierop had de voorzieningenrechter volgens [appellante] nader onderzoek moeten verrichten, bijvoorbeeld door de betreffende verbalisanten te horen. Voorts betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter eraan voorbij is gegaan dat zij niet opzettelijk heeft geweigerd. Bovendien voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere feiten zoals het lage aantal gemeten µg/l bij het vooronderzoek, dat zij first offender is en geen beginnend bestuurder is. Volgens [appellante] blijkt uit deze feiten geen vermoeden van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw.

2.3.1. Het betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaaknr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Hetgeen [appellante] betoogt ten aanzien van de gang van zaken, wat daar ook van zij, doet niet af aan de juistheid van de conclusie van de verbalisant dat [appellante] feitelijk heeft geweigerd mee te werken aan de ademanalyse door geen gevolg te geven aan het gegeven bevel tot medewerking. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de voorzieningenrechter de betrokken verbalisanten had moeten horen. Het door [appellante] aangehaalde opzetvereiste is in de bestuursrechtelijke procedure geen te beoordelen aspect. Dit aspect komt aan de orde in de strafrechtelijke procedure. De Afdeling is gelet op het voorgaande met de voorzieningrechter van oordeel dat op grond van de processen-verbaal vaststaat dat [appellante] op 4 september 2009 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en dat zij op het politiebureau heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Derhalve heeft de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, met juistheid overwogen dat het CBR gehouden was [appellante] een EMA op te leggen. Het betoog dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden faalt eveneens, omdat het betoog er ten onrechte van uitgaat dat [appellante] niet heeft geweigerd mee te werken aan de ademanalyse.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010

97-671.