Uitspraak 201001621/1/M1


Volledige tekst

201001621/1/M1
Datum uitspraak: 22 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2009 heeft het college aan MEA-adviesburo (hierna: MEA) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een windturbine op het perceel De Alde Mar 19 te Dronrijp. Dit besluit is op 4 januari 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, beroep ingesteld.

MEA heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2010, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Faber, W. Meijer en H. Siebold, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting MEA, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De verandering betreft het vervangen van een windturbine met een vermogen van 10 kW door een windturbine met een vermogen van 1,4 kW. Verder zal het aantal uren dat de windturbine in werking is worden uitgebreid. Behalve gedurende de dag- en avondperiode, zal de windturbine tevens in de nachtperiode in werking zijn.

2.2. [appellanten] betogen dat onduidelijk is wie de eigenaar is van de windturbine, MEA of Fortis Windenergy uit Haren (hierna: Fortis). [appellanten] vrezen dat MEA haar perceel ter beschikking stelt aan Fortis om met verschillende windturbines te experimenteren.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft en draagt deze drijver er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

De Afdeling stelt vast dat MEA moet worden aangemerkt als drijver van de inrichting, gelet op het feit dat de windturbine onder haar verantwoordelijkheid in werking is. De omstandigheid dat, zoals uit de stukken blijkt, de windturbine eigendom is van Fortis, doet daar niet aan af. Voor zover [appellanten] vrezen dat op het terrein van MEA geëxperimenteerd zal worden met verschillende windturbines, overweegt de Afdeling dat MEA gehouden is de inrichting in overeenstemming met de aan haar verleende vergunning in werking te hebben.

De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend, omdat MEA niet beschikt over een onderliggende oprichtingsvergunning. Verder voeren [appellanten] aan dat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend in plaats van een revisievergunning, omdat het gaat om een geheel nieuwe aanvraag.

2.3.1. Bij besluit van 2 november 1999 heeft het college aan MEA een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een adviesbureau, voorlichtingscentrum, zonnepanelen en windturbine. De veranderingsvergunning vindt, zoals onder meer blijkt uit de aan de vergunning verbonden voorschriften, zijn grondslag in deze oprichtingsvergunning.

Voor zover [appellanten] betogen dat aan MEA ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat aan het college beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. In dit geval ontstaat ten gevolge van het verlenen van de veranderingsvergunning aan MEA geen onoverzichtelijke vergunningssituatie. Het college heeft in redelijkheid kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen.

De beroepsgrond faalt.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. [appellanten] vrezen voor geluidhinder vanwege de windturbine. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte is toegestaan dat de windturbine ook in de nachtperiode in werking mag zijn.

2.5.1. Het perceel van MEA waarop de windmolen is gesitueerd, is gelegen op een bedrijventerrein. De bepalende te beschermen geluidgevoelige objecten zijn de op dat bedrijventerrein gelegen woningen van [appellanten]. De afstand van deze woningen tot de inrichting bedraagt ongeveer 60 meter.

Het college heeft op basis van akoestische gegevens bepaald dat de geluidbelasting van de inrichting op de woningen op het bedrijventerrein in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan respectievelijk 55, 50 en 45 dB(A). Het college heeft daarnaast de windnormcurve WNC 40 (hierna: de windnormcurve) gehanteerd, die in paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit is opgenomen. Het college heeft, omdat een grenswaarde van 45 dB(A) in de nachtperiode is vastgesteld, naar analogie van artikel 3.15, zesde lid, van het Activiteitenbesluit de windnormcurve met deze waarde in overeenstemming gebracht.

2.5.2. In hetgeen [appellanten] aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich op onjuiste uitgangspunten heeft gebaseerd. Mede gelet op de situering van de inrichting heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor de dag-, avond- en nachtperiode en de daaraan gerelateerde voorschriften voor de windturbine toereikend zijn om onaanvaardbare in de dag-, avond- en nachtperiode geluidhinder te voorkomen.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] voeren aan dat de veiligheid voor de omwonenden bij ingebruikname van de windturbine onvoldoende is gewaarborgd. Zij betogen dat de opgelegde veiligheidseisen pas achteraf kunnen worden getoetst en vrezen dat deze veiligheidseisen niet door MEA zullen worden nageleefd.

2.6.1. Het college heeft de voorschriften 2.1 tot en met 2.5 aan de vergunning verbonden ten aanzien van het aspect veiligheid.

In deze voorschriften is, kort gezegd, bepaald dat de windturbine ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines en dat de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf wordt gesteld indien een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is. De windturbine wordt pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven. Daarnaast is bepaald dat de windturbine moet voldoen aan de veiligheidseisen die zijn opgenomen in NEN-EN-IEC 61400-2 en NVN 11400-0. Voor het in gebruik nemen van de windturbine moet een certificaat worden afgegeven waaruit blijkt dat de windturbine aan deze veiligheidseisen voldoet.

2.6.2. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de risico's van het in werking zijn van de windturbine te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Anders dan [appellanten] betogen, mag de windturbine pas na beoordeling door een erkende deskundige als bedoeld in voorschrift 2.4 in gebruik worden genomen. De vraag of de veiligheidsvoorschriften door MEA zullen worden nageleefd betreft een kwestie van handhaving, waarmee het college in de onderhavige procedure geen rekening behoeft te houden.

De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellanten] voeren aan dat een illegale lozing heeft plaatsgevonden van ijzerhoudend zout water afkomstig van het terrein van MEA. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit omdat de vergunning er niet in voorziet dat vanuit de inrichting bedrijfsafvalwater wordt geloosd.

De beroepsgrond faalt.

2.8. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat in de toekomst mogelijk een windturbine met een vermogen van 5 kW zal worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Gelet hierop heeft het college terecht volstaan met een beoordeling van de milieugevolgen van de aangevraagde windturbine met een vermogen van 1,4 kW.

De beroepsgrond faalt.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010

191-651.