Uitspraak 201001838/1/H3


Volledige tekst

201001838/1/H3.
Datum uitspraak: 8 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Zeist,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2010 in zaak
nr. 08/2648 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het college aan [appellant] vergunning verleend voor de aanleg van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 september 2008, voor zover thans van belang, heeft het college, opnieuw beslissend op het door [partij sub 1] en [partij sub 2] (hierna: tezamen in enkelvoud: [partij]) tegen het besluit van 18 augustus 2006 gemaakte bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de uitwegvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 6 januari 2010, verzonden op 12 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend. [partij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2010, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.F. Kruijskamp, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Zeist 2002 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.

Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

2.2. Op 23 mei 2006 heeft [appellant sub 2] een vergunning aangevraagd voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel om de situatie ter plaatse te legaliseren. Het college heeft deze vergunning bij besluit van 18 augustus 2006 verleend en het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar bij besluit van 20 december 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij eerdere uitspraak van 13 mei 2008 voornoemd besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het door [partij] gemaakte bezwaar diende te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het college heeft hieraan gevolg gegeven en bij besluit van 23 september 2008 het door [partij] tegen het besluit van 18 augustus 2006 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de uitwegvergunning geweigerd. Daartoe heeft het college gesteld dat het een vaste gedragslijn hanteert die inhoudt dat binnen drie meter vanaf de wortelhals van een boom geen uitweg mag worden aangelegd. Het college heeft voorts gesteld dat de rand van de uitweg niet tenminste op een afstand van drie meter van de wortelhals van een dicht langs de rijbaan staande boom is gelegen, en derhalve niet aan het afstandscriterium is voldaan. Het college heeft de uitwegvergunning geweigerd in het belang van de bescherming van de gemeentelijke boom en daarmee de groenvoorzieningen in de gemeente. Bovendien leidt de uitweg ertoe dat het zicht op de rijbaan en het fietspad ter plaatse beperkt is, hetgeen de verkeersveiligheid niet ten goede komt, aldus het college.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het bij haar bestreden besluit is gebaseerd op een redelijke belangenafweging. Het college heeft volgens haar voldoende aannemelijk gemaakt dat de groenvoorziening geschaad kan worden door de aanwezigheid van de uitweg op zeer korte afstand tot het hart en het wortelgestel van de boom. De rechtbank heeft voorts de afweging van het college dat een nader onderzoek naar het wortelgestel onder de rijbaan onnodig en onevenredig bezwarend is geenszins onredelijk geacht, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat wortels onder asfaltering niet groeien. De rechtbank is verder van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de hier in geding zijnde problematiek zo bijzonder is dat de gemeentelijke vakafdeling op dit gebied niet voldoende deskundig zou zijn en dat het besluit op dit punt om die reden niet zorgvuldig zou zijn voorbereid. Ook heeft het college volgens de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de gevraagde uitweg tot verkeersonveilige situaties kan leiden, nu de gemeentelijke boom aanwezig is op zeer korte afstand van de uitweg en het zicht op de Mesdaglaan daardoor te zeer belemmerd wordt. Dat het belang van bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente en indirect het belang van verkeersveiligheid heeft geprevaleerd boven het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de uitwegvergunning, is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door het college voldoende weerlegd en slaagt niet, aldus de rechtbank.

2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om verdaging van de zitting heeft afgewezen en hem hierdoor onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om getuigen-deskundigen te horen ten aanzien van het welzijn van de boom en de verkeersveiligheid, faalt. Het verdagen van een zitting is een bevoegdheid van de rechtbank.

Bij het toepassen hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met de voortvarende behandeling van zaken. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat eerst op de dag van de zitting aan de rechtbank is verzocht om verdaging vanwege het inschakelen van getuigen-deskundigen en dat eerder in de procedure reeds uitstel is verleend. Niet valt in te zien dat [appellant] niet voldoende in de gelegenheid is geweest om getuigen-deskundigen in te schakelen.

2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitwegvergunning alsnog te weigeren. Hij voert daartoe allereerst aan dat aan de in geding zijnde besluitvorming geen deskundigenrapporten ten grondslag liggen. [appellant] acht de rechtbank en het college niet deskundig ter zake. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van de door hem betwiste deskundigheid van het college en heeft zich ter zake geen objectief oordeel gevormd. Voorts voert [appellant] aan dat hem eerder toestemming is verleend voor de aanleg van de uitweg. De in geding zijnde besluitvorming berust mede daarom niet op een evenwichtige belangenafweging. Bovendien brengen het verplaatsen van de uitweg en het verwijderen van bebossing op zijn terrein kosten mee. Zijn belang bij de uitweg dient als zwaarwegender te worden aangemerkt en is volgens hem ten onrechte niet voldoende meegewogen bij de weigering van het college de daartoe benodigde vergunning te verlenen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het college het belang van bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente en indirect het belang van verkeersveiligheid heeft mogen laten prevaleren. Dit geldt temeer nu vaststaat dat tegen het toestaan van de uitweg vanuit een oogpunt van verkeerveiligheid geen bezwaar bestaat. Hierbij verwijst [appellant] naar het door hem in hoger beroep overgelegde rapport van een stedenbouwkundige. Tot slot beroept [appellant] zich op het gelijkheidsbeginsel. In de omgeving komen volgens hem soortgelijke uitwegen voor als waarvoor thans een vergunning is geweigerd. Ter onderbouwing hiervan heeft hij foto's overgelegd.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200703674/1) betreft het verlenen van een uitwegvergunning, anders dan [appellant] heeft gesteld, een discretionaire bevoegdheid die terughoudend moet worden getoetst. Bij de beoordeling van de vraag of het belang van bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente door de uitweg in geding is, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient plaats te vinden naar de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college de belangen in geding acht, dient het vervolgens, onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat voldoende reden is de vergunning te weigeren.

2.5.2. De vaste gedragslijn van het college dat met het oog op het belang van bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente binnen drie meter vanaf de wortelhals van een boom geen uitweg mag worden aangelegd, heeft de rechtbank terecht niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een uitweg op een afstand binnen drie meter vanaf de wortelhals van de boom tot meer schade aan de boom leidt als gevolg van verdichting van de bodem door vermindering van de lucht- en waterdoorlaatbaarheid, waardoor de gezonde groei van de volwassen boom te zeer wordt belemmerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college terzake de nodige deskundigheid zou missen en de rechtbank zich vanwege het ontbreken van aan de besluitvorming ten grondslag liggende deskundigenrapporten geen objectief oordeel heeft kunnen vormen. Nu [appellant] de deskundigheid van het college in twijfel trekt, had het op zijn weg gelegen in beroep tijdig een deskundigenrapport over te leggen.

Het is voorts ter beoordeling van de rechtbank of zij gebruik maakt van haar bevoegdheid om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. In onderhavige kwestie heeft de rechtbank van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank anders had moeten beslissen.

2.5.3. Niet in geding is dat de weigering van de uitwegvergunning in overeenstemming is met de door het college gehanteerde vaste gedragslijn, nu de uitweg op minder dan drie meter van een gemeentelijke boom is gelegen.

2.5.4. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van de vaste gedragslijn tot verlening van de uitwegvergunning had moeten overgaan. Voor het oordeel dat de huidige uitweg met toestemming van het college voor onbepaalde tijd is aangelegd, acht de Afdeling geen grond aanwezig. De Afdeling acht evenals de rechtbank aannemelijk dat het college destijds slechts toestemming heeft verleend voor een tijdelijke uitweg ten behoeve van bouwwerkzaamheden en bouwverkeer. Deze door het college verleende toestemming betreft geen bijzondere omstandigheid, op grond waarvan het college in afwijking van de vaste gedragslijn tot verlening van de uitwegvergunning had moeten overgaan. [appellant] heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het college verwachtingen heeft gewekt dat de tijdelijke uitweg met toestemming van de gemeente zou kunnen worden omgezet naar een permanente uitweg waarvoor vergunning zou worden verleend. Het aanleggen van de huidige uitweg en de kosten die het verplaatsen daarvan meebrengt, betreffen evenmin bijzondere omstandigheden, nu [appellant] op eigen risico tot de aanleg van de uitweg is overgegaan.

2.5.5. Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat, naar het college onweersproken heeft gesteld, een alternatief bestaat voor de huidige uitweg, waarvoor nog steeds een vergunning van kracht is. Dat [appellant] een voorkeur heeft voor de huidige uitweg, maakt niet dat het college niet in redelijkheid het belang van bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant]. De rechtbank heeft dit terecht onderkend.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Uit hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht is niet gebleken dat het college in vergelijkbare gevallen wel vergunning heeft verleend voor een uitweg.

2.5.6. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de uitwegvergunning op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder d, van de APV in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van het belang van de verkeersveiligheid, behoeft derhalve verder geen bespreking.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010

419-597.