Uitspraak 201001421/1/H2


Volledige tekst

201001421/1/H2.
Datum uitspraak: 8 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs in Leiden e.o. 1994, gevestigd te Leiden,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2009 in zaak nr. 08/9316 in het geding tussen:

de vereniging

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 23 mei 2008 en 3 juni 2008 heeft de staatssecretaris uitkeringskosten van gewezen werknemers van de vereniging op de rijksvergoeding voor de kalenderjaren 2005 en 2006 in mindering gebracht.

Bij besluit van 27 november 2008 heeft de staatssecretaris het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2010.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Dijkmans, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 januari 2007 is de Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met decentralisatie van de vervangingsuitgaven en van de wachtgelduitgaven in werking getreden. Ingevolge artikel VI van die wet blijft artikel 96o, eerste en derde tot en met zevende lid […] van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van dit artikel van kracht met betrekking tot de bekostiging, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, van de WVO voor zover de inhoudingen op grond van genoemde artikelen betrekking hebben op de periode tot de inwerkingtreding van dit artikel.

Ingevolge artikel 96o, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 96o, eerste lid, en artikel 96m, eerste lid, van de WVO, zoals deze bepalingen luidden tot 1 januari 2007, worden op het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.

2.2. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatsecretaris bij de besluiten van 23 mei en 3 juni 2008 uitsluitend de uitkeringskosten die voortvloeien uit de ontslagen in de kalenderjaren 2005 en 2006 in mindering heeft gebracht. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vereniging door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie is terechtgekomen doordat de staatssecretaris bij het besluit op bezwaar ook uitkeringskosten die verband houden met de ontslagen voor 2005 in mindering heeft gebracht op de rijksvergoeding.

2.2.1. In de besluiten van 23 mei en 3 juni 2008 is onder het kopje "Besluit" bepaald dat de totale loonkosten zoals aangegeven in de bijlagen bij die besluiten in mindering worden gebracht op de vergoeding. In de bijlagen zijn ook de uitkeringskosten van medewerkers die in 2004 zijn ontslagen, aangegeven. Aldus heeft de staatssecretaris bij die besluiten ook de uitkeringskosten die voortvloeien uit de ontslagen in het kalenderjaar 2004 op de rijksvergoeding voor 2005 en 2006 in mindering gebracht. Dat de staatssecretaris bij het besluit op bezwaar heeft verduidelijkt dat de vermindering ook ziet op vermindering van de vergoeding uitkeringen van personen waarvan het dienstverband is beëindigd op of na 1 januari 2004, maakt niet dat de vereniging door het maken van bezwaar in een nadeliger situatie is komen te verkeren. Het betoog faalt reeds hierom.

2.3. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat de staatssecretaris, door de uitkeringskosten volledig in mindering te brengen op de rijksvergoeding, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de staatssecretaris terugvorderingen in het voortgezet onderwijs wegens onwettige constructies heeft gematigd. Ook is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de onderzoeksplicht van de staatssecretaris door geen of onvoldoende gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat in het besluit op bezwaar is erkend dat de in mindering gebrachte bedragen mogelijk onjuist zijn.

2.3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2000 in zaak nr. H01.98.0188 (www.rechtspraak.nl, LJN: AA6477) overwogen dat de staatssecretaris, buiten de gevallen bedoeld in artikel 96o, zevende lid, van de WVO, geen discretionaire bevoegdheid toekomt ter zake van het achterwege laten van een vermindering van de rijksvergoeding op grond van dit artikel. Anders dan de vereniging stelt, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009, in zaak nr. 200804818/1 (www.raadvanstate.nl) en andere uitspraken die zien op het lager vaststellen van de rijksbekostiging niet worden afgeleid dat het de staatssecretaris ook in het kader van deze wettelijke bepaling vrij staat het in mindering te brengen bedrag te matigen. In die zaken was sprake van een wijziging van de vaststelling van de rijksbekostiging op grond van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling is, anders dan artikel 96o, derde lid, van de WVO niet dwingend geformuleerd.

2.3.2. De staatssecretaris is bij het bepalen van de hoogte van de vermindering terecht uitgegaan van door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) verschafte gegevens. Anders dan de vereniging betoogt, behoefde hij geen eigenstandig onderzoek te doen naar de juistheid van die gegevens. Daarbij is van belang dat uit die gegevens niet blijkt dat deze kennelijk niet juist zijn. Dat de staatssecretaris heeft aangegeven, dat hij in het geval het UWV de gegevens wijzigt de rijksvergoeding het eerstvolgende kwartaal zal aanpassen, betekent niet dat de staatssecretaris daarmee heeft erkend dat de in mindering gebrachte bedragen mogelijk onjuist zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld.

2.3.3. Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010

362.