Uitspraak 200601165/1


Volledige tekst

200601165/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BM Vastgoed B.V.", gevestigd te Otterlo (gemeente Ede),
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder besloten met toepassing van artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer de op 12 juli 2005 door appellante ingediende aanvraag om een vergunning voor het veranderen van haar inrichting gelegen aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden, buiten behandeling te laten.

Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder besloten met toepassing van artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer de op 13 oktober 2005 door appellante ingediende aanvraag om een vergunning voor bepaalde tijd voor het veranderen van haar inrichting gelegen aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden, buiten behandeling te laten.

Bij besluit van 24 januari 2006, verzonden op 1 februari 2006, heeft verweerder het tegen het besluit van 16 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 26 januari 2006, verzonden op 1 februari 2006, heeft verweerder het tegen het besluit van 22 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten heeft appellante bij brief van 10 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en O. Elkhaloufi, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Wijmen, advocaat te Zwolle, en ing. J.E. Straalman, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De besluiten van 24 en 26 januari 2006 hangen met elkaar samen en zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.

2.2. Zowel de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van de inrichting als de aanvraag om een vergunning voor bepaalde tijd hebben onder andere betrekking op het produceren, bewerken, verpakken, opslaan en verkopen van kunststoffen, alsmede op het uitbreiden van de meng- en opslagcapaciteit binnen de inrichting.

2.3. Verweerder heeft deze aanvragen buiten behandeling gelaten, omdat het vergunningbestand in zijn totaliteit omvangrijk is geworden. Daardoor is niet meer inzichtelijk wat precies is vergund en is onduidelijk welke activiteiten in welke mate veranderen. Daartoe heeft verweerder er op gewezen dat appellante als basis gebruikt een vergunning op aanvraag van KleenCare Hygiëne B.V. die betrekking had op andere dan de thans aangevraagde activiteiten. Voorts heeft appellante vijf meldingen en drie aanvragen om een veranderingsvergunning ingediend. Verweerder heeft te kennen gegeven dat een revisievergunning nodig is.

2.4. Appellante stelt dat verweerder niet heeft aangegeven waarom een revisievergunning nodig is. Zij voert aan dat tijdens mediation is afgesproken dat met twee wijzigingsvergunningen kon worden volstaan. Verder is volgens haar de complexiteit van het vergunningenbestand geen reden voor het buiten behandeling laten van de aanvragen, maar dienen hiervoor milieutechnische argumenten te worden aangedragen. Volgens appellante voldoen de aangevraagde wijzigingen aan de voorschriften van de vigerende vergunning.

2.5. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit het bevoegde gezag, indien het heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning.

2.6. De Afdeling overweegt dat verweerder, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Het bevoegd gezag kan bepalen dat een revisievergunning moet worden aangevraagd als er veel veranderingen in loop van de tijd zijn aangebracht, waardoor een onoverzichtelijk geheel van vergunningen voor een inrichting is ontstaan.

In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder gemotiveerd waarom hij een aanvraag om een revisievergunning noodzakelijk acht. De door verweerder opgesomde feiten heeft appellante niet betwist.

Mede gelet op het vergunningbestand en op de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan, kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de aanvragen buiten behandeling heeft kunnen laten en een aanvraag voor een revisievergunning heeft kunnen verlangen. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006

353.