Uitspraak 200509306/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AY8939
- Datum uitspraak
- 27 september 2006
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een siersmederij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 oktober 2005 ter inzage gelegd.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Milieu - Overige
200509306/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een siersmederij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R.G.H.M. Marsman en P. Klooster, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat voor 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat voor 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante vreest voor geluidoverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betoogt dat verweerder een houten woning/werkplaats op haar perceel ten onrechte niet heeft aangemerkt als een gevoelig object dat bescherming behoeft tegen onaanvaardbare geluidhinder.
2.3.1. Verweerder stelt dat de geluidbelasting is berekend ter plaatse van de dichtstbijzijnde geregistreerde woning van derden. Het door appellante als beschermingswaardig object genoemde gebouw is volgens verweerder niet als zodanig te beschouwen. Indien het wordt bewoond geschiedt dit volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan. Het gebouw voldoet niet aan de eisen die gelden voor gebouwen die permanent worden bewoond. Om die reden heeft hij het in geding zijnde gebouw niet aangemerkt als een geluidgevoelig object.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, evenals door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van controlepunt 1 (op 23 meter vanuit de werkplaats) zoals vermeld op tekening 1 van het akoestisch rapport, niet meer bedragen dan 35 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de maximale geluidsniveaus, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, evenals van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstad "fast", ter plaatse van het in voorschrift 2.1 genoemde vergunningpunt, niet groter zijn dan 42 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
2.3.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting heeft verweerder gelet op de overwegingen van het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
2.3.4. Voor de vraag of een object op grond van de Wet milieubeheer moet worden beschermd tegen nadelige gevolgen voor het milieu is niet de planologische status van dat object, maar het feitelijk gebruik dat van dat object wordt gemaakt, doorslaggevend. Ter zitting is door appellante gesteld dat zij als gevolg van verbouwingswerkzaamheden aan haar woning sinds drie jaren verblijft in de op hetzelfde perceel gelegen houten werkplaats waarin zij haar beroep uitoefent en waar zich een provisorische douche en keuken bevinden. Deze werkplaats staat op een afstand van circa 3 meter van de werkplaats van vergunninghouder. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de werkplaats van appellante geen geluidgevoelig object is waaraan op grond van de Wet milieubeheer een zekere mate van bescherming tegen geluidhinder toekomt. Verweerder heeft in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft in zoverre doel.
2.4. Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellante gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgermeester en wethouders van Almelo van 27 september 2005, kenmerk 05.17/M04;
III. gelast dat de gemeente Almelo aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006
407-495.