Uitspraak 200600192/1


Volledige tekst

200600192/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/805 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 november 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Boekel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementencomplex bouwdeel […] aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 9 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op 30 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 14 maart 2006 heeft vergunninghoudster een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Vleuten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat het bouwplan met 25% de volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Boekel" (hierna: het bestemmingsplan) toegestane maximale hoogte overschrijdt, dat het bouwplan voorziet in bebouwing op slechts drie meter van de perceelsgrens en dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk.

2.1.1. Dit betoog slaagt niet. Hoewel de ruimtelijke onderbouwing aan kwaliteit zou hebben gewonnen, indien hierin meer aandacht zou zijn besteed aan de hoogte van het complex in relatie tot de afstand daarvan tot de woningen aan de Rutger van Herpenstraat, is de Afdeling niet van oordeel dat in dit opzicht geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Zoals de rechtbank heeft overwogen biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om relatief grootschalige bebouwing met een hoogte van 12 meter te realiseren. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, hoewel het bouwplan deze maximale hoogte met 25% overschrijdt, deze door het bestemmingsplan voorziene mogelijkheid van relatief grootschalige bebouwing de door appellanten gestelde planologische onaanvaardbaarheid van bebouwing met een hoogte van 15 meter relativeert, ook al wordt deze mogelijkheid geboden op grotere afstand van de woning van appellanten. Voorts wordt in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat voor de eigenaren van de appartementen in half verdiepte parkeergarages parkeerplaatsen worden gerealiseerd en dat op het terrein van het appartementencomplex 15 openbaar toegankelijke parkeerplaatsen zijn voorzien voor bezoekers van het complex. Vergunninghoudster heeft ter zitting bevestigd dat deze parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Anders dan appellanten betogen is niet relevant dat deze parkeerplaatsen niet zullen worden gereserveerd voor bezoekers. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet zal leiden tot een onaanvaardbaar hoge parkeerdruk aan de Rutger van Herpenstraat. De Afdeling neemt daarbij tevens in aanmerking dat het complex met de achterkant naar genoemde straat is gelegen.

2.2. Voorts betogen appellanten tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat er twee tegenstrijdige geluidsrapporten zijn met betrekking tot het appartementencomplex. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten geen tegenrapport hebben ingediend om aan te tonen dat het Rapport Akoestisch Onderzoek van Croonen Adviseurs B.V. van maart 2003, dat deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, onjuistheden bevat. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het andere rapport waar appellanten op doelen is opgesteld ten behoeve van een voorontwerp-bestemmingsplan dat verder niet in procedure is gebracht.

2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu de raad van de gemeente Boekel (hierna: de raad) in strijd met artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet geen welstandsnota heeft vastgesteld, het bouwplan beoordeeld had moeten worden door een onafhankelijke welstandscommissie.

2.3.1. Artikel VII, tweede lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandtoezicht) (hierna: de wijzigingswet), die op 1 januari 2003 in werking is getreden, luidt: "Uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, maakt de gemeenteraad de welstandsnota bekend, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet. Tot het tijdstip van die bekendmaking, doch uiterlijk tot en met 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, blijven de bepalingen in de bouwverordening die betrekking hebben op welstand, alsmede de artikelen 12, eerste lid, en 19 van de Woningwet, gelden zoals zij golden op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F".

2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200407109/1 (BR 2005, p.1013) overweegt de Afdeling dat de raad op 1 juli 2004 een welstandsnota als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet had kunnen hebben, bij gebreke waarvan de oude bepalingen over welstand hun gelding hebben verloren. Nu de raad ervoor heeft gekozen geen welstandsnota vast te stellen, heeft het college gezien artikel VII, tweede lid, van de wijzigingswet niet aan welstand kunnen toetsen. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.

2.3.3. Ten slotte betogen appellanten terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hun stelling dat het bouwplan in strijd is met de rooilijnbepalingen van de bouwverordening kan worden teruggevoerd op de in bezwaar en beroep aangevoerde grond dat de westelijke bebouwing te dicht bij de perceelsgrens stond. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat met het verlenen van vrijstelling uitdrukkelijk wordt toegestaan wat in strijd zou zijn met de stedebouwkundige bepalingen in de bouwverordening. Een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet brengt mee dat, gelet op de aard van de in artikel 19, eerste lid van de WRO geregelde zelfstandige projectprocedure, het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling, als bedoeld in dat laatste artikel, mogelijk wordt gemaakt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, zij het met enige verbetering van gronden, worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

17-488.