Uitspraak 200508299/1


Volledige tekst

200508299/1.
Datum uitspraak: 21 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
3. de stichting "Stichting Behoud Waterland", gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
7. de vereniging "Vereniging Oud Edam", gevestigd te Edam-Volendam,
8. de stichting "Stichting "Ook vogels hebben bouwdrift"", gevestigd te Edam-Volendam,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,
12. de vereniging "IJsselmeervereniging", gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam,
13. de vereniging "Denken vóór Doen", gevestigd te Edam-Volendam,
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], gemeente Edam-Volendam,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Edam-Volendam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 januari 2005, het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 augustus 2005, kenmerk 2005-8593, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 27 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2005, [appellant sub 2] bij brief van 30 september 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 30 september 2005, de Stichting Behoud Waterland bij brief van 3 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2005, [appellanten sub 4] bij brief van 1 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2005, [appellanten sub 5] bij brief van 11 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2005, [appellanten sub 6] bij brief van 11 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2005, de Vereniging Oud Edam bij brief van 14 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2005, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, [appellant sub 9] bij brief van 18 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2005, [appellant sub 10] bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, [appellant sub 11] bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, de IJsselmeervereniging bij brief, gedateerd oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2005, de Vereniging Denken vóór Doen bij brief van 14 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2005 en [appellant sub 14] bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2005, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 oktober 2005, [appellanten sub 4] bij brief van 1 november 2005, [appellant sub 9] bij brief van 10 november 2005 en de Vereniging Denken vóór Doen bij brieven van 28 oktober 2005 en 3 november 2005.

Bij brief van 3 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Edam-Volendam, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 20 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 21 februari 2006 heeft de Stichting "Stichting Actiegroep Zuidpolder" verzocht om als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Edam-Volendam, [appellanten sub 6], [appellant sub 1] en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2006, waar de Stichting Behoud Waterland, vertegenwoordigd door W. van Rooijen, de Vereniging Oud Edam, vertegenwoordigd door [voorzitter] der vereniging, en door mr. A.C. van Vliet, de Stichting Ook Vogels hebben Bouwdrift, de IJsselmeervereniging en de Vereniging Denken vóór Doen, alle vertegenwoordigd door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, en door [gemachtigde], [appellanten sub 5] in de personen van [appellanten], bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. Y.H. de Roij-de Bruijn, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 14] in persoon, [appellant sub 1] in persoon, [appellant sub 11], vertegenwoordigd door mr. C. van Gelder, advocaat te Zaandam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Edam-Volendam, vertegenwoordigd door mr. M. Kes, wethouder, C. van Altena, S. Steur, D. Silven en J. Kaars, ambtenaren der gemeente en door J. Groot, voorts bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en de Stichting Actiegroep Zuidpolder, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. [appellant sub 9] en [appellant sub 10] zijn, met bericht van verhindering, en [appellanten sub 4] zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Planbeschrijving

2.3. Het bestemmingsplan regelt de inrichting van de Zuidpolder-Oost en maakt onder meer de bouw van een nieuwe woonwijk mogelijk, inclusief een aantal voorzieningen, zoals een zorgcomplex, en ontsluitingswegen.

Formele aspecten

2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de ingediende bedenkingen en hierop niet is ingegaan.

De Vereniging Oud Edam stelt in beroep dat in het bestreden besluit een eigen afweging van verweerder ontbreekt. Voorts stelt deze vereniging dat zij geen verslag van de hoorzitting heeft ontvangen, dat verweerder de procedure in de vakantieperiode heeft gevoerd en het bestreden besluit zonder begeleidend schrijven is toegezonden. Ook stelt zij dat verweerder de vereniging heeft verward met een andere vereniging.

De Vereniging Oud Edam stelt in beroep verder dat de procedure ter vaststelling van het plan slordig en onjuist is verlopen, onder meer omdat deze in de vakantieperiode heeft plaatsgevonden. Verder zijn de bekendmakingen niet op gelijke wijze geschied, zijn de inspraakreacties niet duidelijk beantwoord, heeft de besluitvorming niet binnen vier maanden na afloop van de inzagetermijn plaatsgevonden en was het besluit niet direct na publicatie beschikbaar, waardoor de feitelijke reactietermijn is bekort, aldus appellante.

Ook [appellanten sub 4] wijzen op het doorlopen van de procedure in de vakantieperiode en op publicatiegebreken.

[appellant sub 14] stelt in beroep dat verweerder slechts formeel een hoorzitting heeft gehouden, maar met hetgeen daar is gezegd bij de besluitvorming geen rekening heeft gehouden.

2.4.1. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld en rekening heeft gehouden met het verhandelde op de hoorzitting, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, geeft op zichzelf geen aanleiding tot het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft niet enkel de bedenkingen samengevat en de reactie van het gemeentebestuur hierop weergegeven, maar heeft ook een eigen beoordeling in zijn besluit opgenomen. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Er is in zoverre dan ook geen sprake van onzorgvuldig handelen van verweerder.

Met betrekking tot het verslag van de hoorzitting heeft de Vereniging Oud Edam ter zitting aangegeven dat zij dit verslag alsnog heeft ontvangen. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de late toezending van het verslag gevolgen te verbinden.

Niet is gebleken dat verweerder een andere vereniging dan de Vereniging Oud Edam voor ogen heeft gehad. Een verschrijving dienaangaande kan zonder gevolgen blijven.

De bezwaren dat het goedgekeurde plan ten onrechte in een vakantieperiode ter inzage is gelegd en het bestreden besluit zonder begeleidend schrijven naar de indieners van bedenkingen is toegezonden, hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor vernietiging van het bestreden besluit.

Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het ontwerp-plan ten onrechte in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat noch de WRO noch de Awb zich tegen die handelwijze verzet. Voorts staat vast dat aan de wettelijke eisen voor de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is voldaan, nu deze bekendmaking heeft plaatsgehad in de Staatscourant, de Nivo en de Stadskrant. Ook de publicatie van de verlenging van de termijn voldoet aan de wettelijke eisen, nu deze verlenging in de Staatscourant en de Nivo is bekendgemaakt. Dat deze verlenging niet tevens in de Stadskrant is bekendgemaakt, leidt niet tot een procedureel gebrek op grond waarvan verweerder goedkeuring had moeten onthouden aan het plan.

Voorts is met betrekking tot de procedure ter vaststelling van het bestemmingsplan weliswaar de in artikel 25 van de WRO gestelde termijn overschreden, doch uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen.

Niet is gebleken dat het bestemmingsplan na vaststelling en publicatie van de terinzagelegging niet beschikbaar was.

Planbegrenzing

2.5. [appellant sub 11] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de begrenzing van het plan, omdat de baggerstortlocatie niet in het plan is opgenomen. Omdat de baggerstort gevolgen heeft voor het omringende plangebied, had deze in het plan opgenomen moeten worden, aldus appellant.

2.5.1. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

De Afdeling is, gelet op de stukken, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Om rekening te kunnen houden met de gevolgen van de baggerstort is het niet noodzakelijk dat de baggerstort in het plan wordt opgenomen. Of verweerder en de gemeenteraad hier in voldoende mate rekening mee hebben gehouden, komt aan de orde bij de beoordeling van de planregeling voor het zorgcomplex.

Nieuwe woonwijk

2.6. Een groot aantal appellanten stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk in de Zuidpolder-Oost. Deze beroepen zijn daarmee gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Natuurpark" en "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" in het westelijke deel van het plangebied, alsmede de overige bij deze bestemmingen behorende aanduidingen. Omdat de argumenten veelal dezelfde zijn of met elkaar in verband staan, worden deze hier hierna per onderwerp verkort weergegeven en beoordeeld.

2.7. Verweerder heeft deze plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze goedgekeurd.

Provinciaal en gemeentelijk beleid

Het standpunt van appellanten

2.8. De Stichting Behoud Waterland, [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en de Vereniging Denken vóór Doen vinden het onredelijk dat in het streekplan Noord-Holland-Zuid of de streekplanuitwerking Waterland geen concrete beleidsbeslissingen zijn vastgesteld, waardoor tegen die beleidsvaststellingen geen rechtsbescherming mogelijk was, waardoor zij tegen ieder bestemmingsplan afzonderlijk moeten opkomen. De aanwijzing van de Zuidpolder tot uitleglocatie is volgens appellanten feitelijk wel een concrete beleidsbeslissing. Dit beleid is volgens hen onredelijk.

De Stichting Behoud Waterland, de Vereniging Oud Edam en de Vereniging Denken vóór Doen stellen dat de gemeenteraad geen inzicht geeft in de actuele woningbehoefte en zich baseert op oude prognoses. De lokale behoefte is kleiner dan het gemeentebestuur stelt en dus niet aangetoond. Bovendien voorziet het plan in strijd met het streekplan in 1.200 woningen (1.050 woningen+ 150 zorgwoningen) en is het provinciale woningbouwprogramma nog niet vastgesteld, aldus appellanten.

De Vereniging Oud Edam en de Vereniging Denken vóór Doen stellen dat het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS). Zij vinden dat het provinciebestuur te laat heeft besloten dat het plangebied niet langer tot de PEHS behoort. De Stichting Behoud Waterland stelt dat met de goedkeuring van het plan de structurele ecologische schakel tussen de veenweidegebieden Zeevang en Waterland-Oost wordt aangetast.

Het standpunt van verweerder

2.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de behoefte aan nieuwe woningen voldoende is gebleken en dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het streekplan. Volgens het bestreden besluit wordt in voldoende mate rekening gehouden met ecologische waarden in het gebied, doordat met de aanleg van een natuurpark de ecologische zone in afgeslankte vorm blijft gehandhaafd, en deel blijft uitmaken van de PEHS.

De vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. De gronden in het plangebied zijn thans voornamelijk in gebruik als agrarisch veenweidegebied.

In het bestemmingsplan heeft een groot deel van het plangebied, ongeveer 38 hectaren, de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 4 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, worden binnen het woongebied minimaal 25 en maximaal 35 woningen per hectare gerealiseerd. Hieruit volgt een aantal van maximaal 1.330 woningen.

Het westelijke deel van het plangebied heeft de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de aanduiding "zorgcomplex". Ingevolge artikel 7 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn deze gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, waaronder een woonzorgcomplex. De hoogte van dit complex mag niet meer bedragen dan 20 meter, terwijl van het bouwvlak, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 2,59 hectare, in totaal niet meer dan 60% mag worden bebouwd. Volgens het deskundigenbericht maken deze voorschriften een aantal van 932 zorgeenheden/zorgwoningen mogelijk.

Aan het plandeel ten zuiden van voornoemd plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" is de bestemming "Natuurpark" toegekend. Deze gronden zijn, verkort weergegeven, bestemd voor de ontwikkeling en instandhouding van een gebied met natuur- en landschapswaarden.

2.10.2. Bij besluit van 17 februari 2003 hebben provinciale staten van Noord-Holland het streekplan Noord-Holland Zuid vastgesteld. Dit streekplan omvat onder meer het grondgebied van de regio Waterland.

In het streekplan zijn rode contouren opgenomen die de uiterste grens aangeven van de verstedelijking. De rode contouren worden volgens het streekplan beschouwd als essentiële beleidslijn waarvan alleen kan worden afgeweken door streekplanherziening. Bij het trekken van de rode contouren is volgens het streekplan uitgegaan van de bestaande stedelijke functies respectievelijk de in nieuwe beleidskaders geprojecteerde functies.

Voor de gebieden met groene en cultuurhistorische waarden die vallen binnen de rode contouren geldt volgens het streekplan het zogeheten gebiedseigen beleid. In deze gebieden is sprake van te beschermen, te behouden en te versterken bijzondere natuurlijke waarden en kenmerken of landschappelijke en cultuurhistorische waardevolle elementen en structuren. De aard van de bescherming en de mate waarin planologische beperkingen in het gebruik van de gronden gelden, verschilt per type gebied en dient te worden afgestemd op de te beschermen belangen, aldus het gebiedseigen beleid. Voor deze gebieden geldt dat grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen met aanzienlijke ruimtelijke effecten niet zijn toegestaan. Het streekplan bevat een opsomming van activiteiten die in bestemmingsplannen in deze gebieden daarom onmogelijk moeten worden gemaakt. Woningbouw wordt in de opsomming niet genoemd.

Volgens het streekplan is de nieuwe bouwopgave voor Waterland in de periode 2000-2020 6.000 woningen. De woningbouwtaakstelling in uitleggebieden bedraagt voor de regio in totaal 3.000 woningen tot 2020. Voor de verdeling van de woningen over de regio wordt een streekplanuitwerking opgesteld. In het streekplan wordt verder de Zuidpolder benoemd als nieuwe uitleglocatie, waarbij rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze locatie maakt geen deel uit van de op te stellen streekplanuitwerking. Wel maakt de locatie deel uit van het op te stellen woningbouwprogramma voor de regio om te voorzien in de regionale woningbehoefte. De rode contour is getrokken rondom de Zuidpolder. Op de kaart van het streekplan is het gebied aangeduid als "Stedelijk gebied" met de aanduiding "nieuwe woningbouwlocatie".

Tot de verruiming van de rode contour en de opwaardering van het gebied Zuidpolder tot uitleglocatie is besloten bij amendement. In het ontwerp van het streekplan was het gebied aangeduid als zoeklocatie.

Het regionale woningbouwprogramma is uitgewerkt en opgenomen in de Regionale Woonvisie Waterland, die is vastgesteld op 21 juni 2004 en in de Streekplanuitwerking Waterlands Wonen, die is vastgesteld op 28 februari 2006.

2.10.3. De globale begrenzing van de PEHS was vastgelegd in het streekplan Noord-Holland Zuid op de streekplankaart "Groene en cultuurhistorische waarden en milieubeschermingsgebieden", als voortzetting van de PEHS die in de Beleidsvisie ontwikkeling provinciale ecologische hoofdstructuur PEHS uit mei 1993 was aangegeven. Op deze kaart heeft de Zuidpolder-Oost de aanduiding "provinciale ecologische hoofdstructuur".

Bij besluit van 4 juli 2005 hebben provinciale staten de op 2 november 2004 door het college van gedeputeerde staten opgestelde Nota Natuurbeleid 2005; 'Noord-Holland Natuurlijk!' vastgesteld, waarbij opnieuw is besloten over de PEHS. Op de kaart die hoort bij deze nota is de Zuidpolder niet langer aangeduid als onderdeel van de PEHS.

Ter zitting is bevestigd dat de besluitvorming met betrekking tot de Nota Natuurbeleid 2005; 'Noord-Holland Natuurlijk!' niet vergezeld is gegaan van een onderzoek naar de ecologische waarden die in het plangebied aanwezig zijn en naar de gevolgen die de realisering van een woningbouwlocatie heeft op de aanwezige waarden.

2.10.4. Volgens de Structuurvisie Edam-Volendam, vastgesteld door de gemeenteraad op 29 juni 2000, komt het minimumwoningbouw-programma voor de periode 2001-2010 uit op ruim 1.200 woningen, exclusief vervangende woningbouw. De woningbouwcapaciteit van de locatie Zuidpolder is 1.100 woningen; dat is ongeveer 90% van de tot 2010 benodigde capaciteit in de gemeente. In de Structuurvisie wordt ingegaan op de bevolkingsontwikkeling en de woningbehoefte tot 2010.

In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangesloten bij de Structuurvisie. Volgens de toelichting moet tot 2010 rekening worden gehouden met een bevolkingstoename van ongeveer 1.300 personen, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met een toename van de leeftijdsgroep 65+. De bijbehorende minimaal benodigde woningvoorraadtoename bedraagt in deze periode 1.234 woningen, aldus de toelichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt voorts dat er in de gemeente Edam-Volendam een wachtlijst bestaat met ongeveer 1.900 woningzoekenden.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Voor zover de toetsing aan het provinciale beleid door appellanten wordt bestreden, staat voorop dat getoetst moet worden aan het streekplan Noord-Holland Zuid. Dat ten tijde van de goedkeuring van het bestemmingsplan inmiddels een ontwerp voor de streekplanuitwerking Waterland bestond, doet hier niet aan af, nu deze streekplanuitwerking eerst op 28 februari 2006 is vastgesteld, nog daargelaten wanneer deze uitwerking is gepubliceerd.

2.12. De rode contouren in het streekplan geven de uiterste grens aan van de verstedelijking maar dwingen er niet toe dat ook daadwerkelijk verstedelijking plaatsvindt. De betekenis van een rode contour in dit verband is gelegen in de daarmee vastgelegde beslissing dat het streekplan in beginsel niet aan verstedelijking in de weg staat. Hoe het gebied binnen de rode contouren zal worden ingericht en of hier ook daadwerkelijk verstedelijking zal plaatsvinden, wordt in dit geval niet op streekplanniveau vastgelegd, maar wordt op het niveau van het bestemmingsplan bepaald. De goedkeuring van dit bestemmingsplan ligt thans ter beoordeling voor.

Niettemin dient de Afdeling in het kader van de beoordeling van dit besluit eerst op basis van de stellingen van appellanten te beoordelen of provinciale staten in dit concrete geval in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot de gekozen begrenzing van de rode contour. Als de principiële keuze van provinciale staten om verstedelijking binnen het gebied begrensd door de aangevochten rode contour niet uit te sluiten onredelijk moet worden geacht, heeft verweerder daarvan bij de beoordeling van dit bestemmingsplan niet kunnen uitgaan.

Dienaangaande is van belang dat de locatie Zuidpolder reeds in het rapport "Milieueffecten potentiële woningbouwlocaties regio Waterland" in beeld was als mogelijke nieuwe woningbouwlocatie en dit rapport diende ter ondersteuning van de besluitvorming over het streekplan. Voorts blijkt uit de tekst van het amendement dat provinciale staten bij hun afweging ten tijde van de vaststelling van het streekplan rekening hebben gehouden met de hoge woningnood in de regio, met de wijze waarop de gemeente Edam-Volendam nieuwe woningen bouwt zonder inschakeling van projectontwikkelaars, met de verwachtingen die waren gewekt en met de geschiktheid van de locatie als stedenbouwkundige afronding van de gehele Zuidpolder. Voor zover bij de vaststelling van het streekplan de kaart "Groene en cultuurhistorische waarden en milieubeschermingsgebieden", die onderdeel is van het streekplan, niet is aangepast aan de streekplankaart, is ter zitting gebleken dat met de vaststelling van de contour en de opwaardering tot uitleggebied uitdrukkelijk is beoogd het gebied niet langer onderdeel te laten zijn van de PEHS. Dit wordt bevestigd door de Nota Natuurbeleid 2005; 'Noord-Holland Natuurlijk!', waarin het gebied geen deel uitmaakt van de PEHS. Gelet hierop moet het niet aanpassen van evengenoemde kaart als een kennelijke omissie worden beschouwd en staat het beleid met betrekking tot de PEHS niet aan verstedelijking binnen de rode contour in de weg.

De omstandigheid dat op grond van rijks- en provinciaal beleid rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische waarden betekent niet dat in het streekplan stedelijke functies ter plaatse hoe dan ook hadden moeten worden uitgesloten. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat in het streekplan stedelijke functies ter plaatse hadden moeten worden uitgesloten omdat op voorhand aannemelijk is dat daardoor de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in het gedrang dreigt te komen.

Ten slotte is ook het gebiedseigen beleid voor gebieden met groene en cultuurhistorische waarden niet zodanig geformuleerd dat iedere vorm van verstedelijking in deze gebieden moet worden uitgesloten. In het bijzonder is woningbouw in het gebiedseigen beleid niet aangemerkt als grootschalige ruimtelijke ontwikkeling met aanzienlijke ruimtelijke effecten die niet mag worden toegestaan.

Provinciale staten hebben na een integrale afweging in redelijkheid kunnen besluiten dat het gebied zich leent voor herinrichting ten gunste van woningbouw. Dit neemt niet weg dat ter voorbereiding op de vaststelling van een bestemmingsplan dat woningbouw mogelijk maakt, onderzocht moet worden of woningbouw ter plaatse, gelet op alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving alsmede het toepasselijke beleid, tot een goede ruimtelijke ordening leidt.

Nu de provinciale besluitvorming, zowel wat betreft de vaststelling van het streekplan als de vaststelling van de Nota Natuurbeleid 2005; 'Noord-Holland Natuurlijk!' heeft plaatsgevonden voor de goedkeuring van het bestemmingsplan, bestaat er voorts geen aanleiding voor het oordeel dat deze besluitvorming te laat heeft plaatsgevonden.

Gelet op al het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rode contour onredelijk is. Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve in redelijkheid van deze contour kunnen uitgaan.

2.13. Uit de stukken, waaronder het streekplan, de Regionale Woonvisie Waterland en de Structuurvisie Edam-Volendam, blijkt genoegzaam dat er behoefte bestaat aan nieuwe woningen. Dat pas bij de streekplanuitwerking is besloten over de verdeling van de woningen over de verschillende locaties, brengt niet met zich dat nog geen bestemmingsplan mocht worden vastgesteld en goedgekeurd, nu het aantal woningen dat dit plan mogelijk maakt, blijft binnen de woningbouwtaakstelling die in het streekplan staat vermeld.

Voor zover appellanten stellen dat het aantal woningen niet in overeenstemming is met de Structuurvisie, sluit dit niet aan bij de tekst van de Structuurvisie, nu deze uitgaat van meer dan 1.200 nieuwe woningen.

Milieueffectrapportage

Het standpunt van appellanten

2.14. Volgens [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], de Stichting Ook Vogels hebben Bouwdrift en de Vereniging Denken vóór Doen, is in strijd met het streekplan geen (vrijwillige) MER-procedure gevolgd en kan het flora- en faunaonderzoek dat is uitgevoerd door de gemeenteraad daarvoor niet in de plaats worden gesteld, omdat dit kwalitatief onvoldoende is. Bovendien zou het plan in combinatie met andere bouwplannen moeten worden bezien, waardoor het boven de drempel uit de bijlage bij het Besluit MER 1994 uitkomt.

[appellanten sub 4] stellen voorts dat het plan ten onrechte is opgesteld als een globaal eindplan, omdat een globaal plan in dit geval door de onbegrensdheid voor te veel onzekerheid zorgt.

Het standpunt van verweerder

2.15. Volgens verweerder was er geen plicht om bij de voorbereiding van het bestemmingsplan een milieueffectrapport (hierna: MER) te maken.

De vaststelling van de feiten

2.16. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.16.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999 (hierna: het gewijzigd Besluit MER 1994), en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van dit Besluit, voor zover hier van belang, is het opstellen van een MER voor de bouw van woningen verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet.

In het streekplan staat dat bij de voorbereiding van het besluit tot uitwerking van het streekplan voor de verdeling van de 6.000 woningen over de regio de woningbouwmogelijkheden door verweerder aan een (vrijwillige) milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) worden onderworpen.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is geen MER gemaakt.

Het oordeel van de Afdeling

2.17. Uit de oppervlakte van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de maximaal toegestane hoeveelheid woningen per hectare kan worden afgeleid dat in dit deel van het plangebied maximaal 1.330 woningen kunnen worden gebouwd. In het deel van het plangebied met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" kunnen volgens maximale berekeningen in het deskundigenbericht 932 woon(zorg)eenheden worden gebouwd, in welk geval het mogelijk is dat het te realiseren aantal woningen en woon(zorg)eenheden op ruim 2.200 komt.

Dienaangaande heeft de gemeenteraad ter zitting betoogd dat de beschrijving in hoofdlijnen, de bouwvoorschriften en de bouwkundige beperkingen van een zorgcomplex, in onderlinge samenhang bezien, voldoende waarborgen bieden dat hier een kleiner aantal eenheden zal worden gebouwd dan het maximaal mogelijke. Het is wellicht mogelijk hier ongeveer 400 eenheden te bouwen, maar zeker niet meer, aldus de gemeenteraad. De Afdeling onderschrijft dit betoog niet. De bouwvoorschriften bepalen weinig meer dan hetgeen in overweging 2.10.1 is weergegeven. Voorts wordt in deze voorschriften wel verwezen naar de beschrijving in hoofdlijnen en biedt deze beschrijving enige beperking aan de bouwmogelijkheden, doch uit deze beschrijving is niet met zekerheid af te leiden dat deze de mogelijkheid biedt om op basis hiervan een bouwaanvraag waarmee het aantal te realiseren wooneenheden boven de m.e.r.-drempel komt, te weigeren. Hiertoe is van belang dat in de beschrijving in hoofdlijnen weliswaar gesproken wordt over de bouw van meer gebouwen op dit plandeel, maar niet is bepaald of deze los van elkaar moeten worden gebouwd of dat deze ook aaneen kunnen worden gebouwd, hetgeen van invloed is op de te bebouwen oppervlakte. Voorts bepaalt de beschrijving in hoofdlijnen wel dat de gebouwen een gelaagde structuur moeten krijgen, maar is niet vastgelegd op welke hoogte het laagste gebouw moet beginnen, zodat ook een geringe gelaagde structuur hieraan voldoet. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan niet de zekerheid biedt dat niet meer woon(zorg)eenheden kunnen worden gebouwd dan het aantal dat is beoogd en waarmee het aantal onder de m.e.r.-drempel zou blijven.

Hieruit volgt dat voor de vaststelling van dit bestemmingsplan ingevolge het gewijzigd Besluit MER 1994 een MER gemaakt had moeten worden, nu het plan een activiteit mogelijk maakt die betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en die 2.000 of meer woningen buiten de bebouwde kom kan omvatten.

De Afdeling merkt daarbij overigens op dat deze m.e.r.-plicht niet volgt uit het streekplan, zoals enkele appellanten betogen, nu de locatie Zuidpolder geen deel uitmaakt van de streekplanuitwerking en de vrijwillige m.e.r. uit het streekplan gekoppeld is aan deze streekplanuitwerking. Voorts bestaat er geen aanleiding om de ontwikkelingen in de Zuidpolder te bezien in combinatie met andere bouwplannen, nu deze alle op aanzienlijke afstand van het plangebied zullen plaatsvinden en er ook verder geen aanwijzingen zijn dat deze plannen als onderdelen van een activiteit moeten worden beschouwd.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het mogelijke aantal woningen en woon(zorg)eenheden niet overeenkomt met de bedoelingen van de gemeenteraad, nu deze steeds is uitgegaan van 1.050 woningen in het gebied met de bestemming "Woondoeleinden" en 150 woon(zorg)eenheden in het gebied met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex". Bovendien volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat appellanten met name bevreesd zijn voor een veel groter complex woon(zorg)eenheden dan waar in de stukken over wordt gesproken, omdat de planregeling de gemeenteraad meer mogelijkheden geeft. Gelet hierop en mede gelet op hetgeen wordt overwogen onder 2.53 en volgende, is de Afdeling van oordeel dat de bestemmingsregeling behorende bij de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zijn vastgesteld.

In verband hiermee overweegt de Afdeling voorts het volgende. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de WRO brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. De feiten en omstandigheden zoals hiervoor omschreven, brengen met zich dat de bestemmingsregeling voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar is. Met betrekking tot de overige plandelen en voorschriften ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de planregeling reeds vanwege het globale karakter niet aanvaardbaar zou zijn.

Uit het voorgaande volgt dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Door het plan desalniettemin goed te keuren heeft verweerder in zoverre zijn besluit genomen in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO en artikel 10:27 van de Awb in onderlinge samenhang bezien.

Natuurwaarden

Het standpunt van appellanten

2.18. De Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben Bouwdrift en de Vereniging Denken vóór Doen wijzen op de huns inziens onterechte aantasting van de flora en fauna. De invloed op de speciale beschermingszone (hierna: SBZ) Markermeer en de vele hier voorkomende soorten is volgens hen onvoldoende onderzocht. Daarmee is volgens appellanten niet voldaan aan de onderzoeks- en andere eisen van de Vogel- en Habitatrichtlijn, Flora- en faunawet (hierna: Ff-wet), de Wetlandsconventie en de Rode Lijst. Voor zover het plan uitgevoerd mag worden, is volgens appellanten de noodzakelijke compensatie niet geregeld. Bovendien is de ontheffing van de Ff-wet te laat verleend en nog niet onherroepelijk, aldus appellanten.

De Stichting Ook vogels hebben bouwdrift wijst in het bijzonder op de effecten van hoogbouw langs de dijk op het vogelbestand. Dit betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "deelgebied IV".

Volgens de Stichting Ook vogels hebben Bouwdrift is verder ten onrechte goedkeuring verleend aan de bestemming "Natuurpark", omdat deze bestemming niet voorziet in dwingende maatregelen die garanderen dat de biotoop van de rugstreeppad in stand wordt gehouden, terwijl andere toegestane activiteiten binnen deze bestemming het voortbestaan van de rugstreeppad bedreigen.

Het standpunt van verweerder

2.19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorgenomen ontwikkelingen geen significante gevolgen zullen hebben voor de SBZ Markermeer. Voorts stelt hij dat in voldoende mate rekening is gehouden met de ecologische waarden die in het plangebied aanwezig zijn en de aanwezige flora en fauna voldoende worden beschermd.

De vaststelling van de feiten

2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.20.1. Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/338, is het gebied bekend onder de naam "Markermeer" aangewezen als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn). Bij besluit van 12 november 2002 is de begrenzing van de SBZ in de buurt van Lelystad gewijzigd. De oppervlakte van de totale SBZ Markermeer bedraagt ongeveer 61.000 hectaren.

Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) geldt voor een aangewezen SBZ het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

In zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (AB 2004, 365 en JM 2004/112) heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat "wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 rechtmatig is verleend, [hij] kan […] toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken."

Met betrekking tot de mogelijke significante gevolgen voor een SBZ heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen in het hiervoor genoemde arrest voor recht verklaard dat "artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied."

Uit de toelichting op de aanwijzing als SBZ volgt dat het Markermeer is aangewezen als SBZ onder de Vogelrichtlijn vanwege de aanwezigheid van een uitgestrekt zoetwatermeer dat als geheel het leefgebied vormt van een aantal in artikel 4 van de Richtlijn bedoelde vogelsoorten. De zone Markermeer kwalificeert zich als SBZ vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van de in de toelichting genoemde vogelsoorten, die het gebied benutten als overwinteringsgebied, ruigebied en/of rustplaats. Het gebied kwalificeert zich tevens omdat het behoort tot één van de vijf belangrijkste pleisterplaatsen voor enkele in de toelichting genoemde vogelsoorten. Voorts komt nog een aantal andere vogelsoorten in het gebied voor.

De begrenzing van de SBZ is zo gekozen dat een in landschappelijk en vogelkundig opzicht samenhangend geheel is ontstaan dat in samenhang met de SBZ IJmeer voorziet in de beschermingsbehoefte met betrekking tot het voortbestaan en/of voortplanten van bedoelde vogelsoorten. Het beleid en beheer van de SBZ Markermeer zijn gericht op de instandhouding en ontwikkeling van de vogelkundige waarden van het gebied, zoals hiervoor verkort weergegeven.

De kortste afstand tussen het Markermeer en de geprojecteerde woningen is ongeveer 110 meter.

Bij genoemd besluit is het gebied Markermeer tevens aangewezen voor opname in de lijst van watergebieden van internationale betekenis als bedoeld in artikel 2 van de op 2 februari 1971 te Ramsar, Iran tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (hierna: Wetlandsconventie). Het Markermeer kwalificeert zich als wetlandsgebied vanwege het geregeld voorkomen van minstens 20.000 watervogels.

2.20.2. In artikel 4 van de Ff-wet is bepaald welke dieren zijn aangewezen als beschermde inheemse diersoorten.

In de artikelen 9 tot en met 12 van deze wet is bepaald welke handelingen verboden zijn, teneinde de beschermde dieren te beschermen.

Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ff-wet, voor zover hier van belang, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt een vrijstelling of ontheffing slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde (lees: vijfde) lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:

(…)

c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in artikel 2, tweede lid bepaald welke belangen als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, zijn aangewezen.

Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister van LNV) voor het tijdvak van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2010 aan de gemeente Edam-Volendam ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de Ff-wet van de verbodsbepalingen in de artikelen 9, 11 en 13 van die wet, voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen, het vervoeren en onder zich hebben van de rugstreeppad (Bufo calamita). Het gebied waarvoor de ontheffing geldt, is het projectgebied "Zuidpolder-Oost".

Aan de ontheffing is de voorwaarde verbonden dat deze pas geldig is indien uit een, door het bevoegd gezag positief beoordeelde, voortoets en/of passende beoordeling van de Habitatrichtlijn (artikel 6) is gebleken dat er door de voorgenomen werkzaamheden geen significante effecten optreden op de soorten waarvoor het Vogelrichtlijngebied Markermeer is aangewezen. Voorts zijn aan deze ontheffing enkele specifieke voorwaarden verbonden die betrekking hebben op het vangen en uitzetten van rugstreeppadden en op het afstemmen van de inrichting en het beheer van de natuurzone op de biotoopeisen van de rugstreeppad.

Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt, waarop nog niet is beslist.

Voor overige soorten is geen ontheffing aangevraagd.

2.20.3. In 2002 heeft de afdeling onderzoek van de provincie Noord-Holland een zogenoemde Quickscan uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Milieueffecten potentiële woningbouwlocaties regio Waterland" van 3 oktober 2002. In dit rapport zijn de (milieu)effecten in beeld gebracht van vier potentiële woningbouwlocaties in de regio Waterland, waaronder de Zuidpolder. De scan is opgesteld ter voorbereiding van de besluitvorming in het streekplan Noord-Holland Zuid over nieuwe woningbouwlocaties. De locaties zijn beoordeeld op de aspecten (1) landschap, cultuurhistorie en archeologie, (2) bodem en water, (3) flora, fauna en ecologie, (4) milieucontouren en (5) verkeer. In de onderlinge rangorde scoort de Zuidpolder op deze aspecten wisselend een tweede, derde of vierde plaats.

Eveneens in 2002 is door Bureau Waardenburg bv, Adviseurs voor ecologie en milieu, een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van de rugstreeppad en eventuele andere soorten amfibieën. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Veldonderzoek rugstreeppad op twee terreinen bij Volendam" van 24 mei 2002. Volgens dit rapport bevindt zich in het plangebied een populatie rugstreeppadden die bestaat uit ongeveer 50 tot 100 dieren. De groep concentreert zich op enkele plaatsen in het plangebied. Voorts komt de Groene Kikker in het plangebied voor, aldus dit rapport.

In de plantoelichting wordt melding gemaakt van een onderzoek uit 2004 door het Ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot. De resultaten hiervan zijn weergegeven in het rapport "Beschermde flora en fauna Zuidpolder-Oost te Edam; bronnenstudie en inventarisatie 2003-2004". Blijkens de plantoelichting en dit onderzoek zijn in de jaren 1990 en 1999 gezamenlijk 22 kwantitatieve soorten broedvogels vastgesteld en enkele kwalitatieve soorten. Deze soorten worden alle beschermd op grond van de Vogelrichtlijn. De weidevogels zijn ruim vertegenwoordigd met in beide jaren hoge aantallen grutto's en kieviten. Voorts zijn beschermde en bedreigde amfibieën, waaronder de rugstreeppad, en zoogdieren, waaronder vleermuizen, aangetroffen. In het rapport wordt verder vastgesteld dat sprake is van een soortenarme visfauna. De bittervoorn en kleine modderkruiper zijn niet aangetroffen. Volgens het rapport is ook de laatvlieger waargenomen, maar dit is een algemene soort in Noord-Holland. Volgens het onderzoek zal de uitvoering van de plannen een groot effect hebben op de weidevogels, aangezien open ruimte ten gevolge van woningbouw daarvoor verdwijnt. De niet-broedvogels bevinden zich meestal op geruime afstand van de dijk zodat verstoring van deze vogels gering zal zijn. Met betrekking tot de rugstreeppad is van belang dat de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt en het leefgebied van deze soort door de voorgenomen werkzaamheden niet zal verdwijnen, aldus het onderzoek. Wel is het noodzakelijk dat een geschikte landbiotoop in de vorm van zandig terrein met een ijle vegetatie beschikbaar wordt gehouden, aldus het onderzoek. De vleermuizen zullen moeten uitwijken naar elders. Dit kan men opvatten als habitatverkleining. Door hernieuwde aanplant van bomen en struiken kan dit echter voldoende worden gecompenseerd, zo staat in het onderzoeksrapport en de plantoelichting. In het onderzoek wordt voorts een aantal aanbevelingen gedaan om de schade te beperken, zoals uitvoering van de werkzaamheden buiten het broedseizoen en buiten de voortplantingstijd en de winterslaapperiode.

In de plantoelichting staat nog vermeld dat voor aangetroffen beschermde soorten een ontheffing ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ff-wet moet worden aangevraagd. Daarbij zullen passende mitigerende maatregelen worden voorgesteld. De benodigde ontheffingen zullen worden aangevraagd bij de Minister van LNV en naar verwachting worden verleend.

Ter zitting heeft de gemeenteraad hierover verklaard dat deze informatie verouderd is doordat de Ff-wet en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zijn gewijzigd. Voor de algemene diersoorten die in het plangebied voorkomen geldt een algemene vrijstelling van de verbodsbepalingen uit de Ff-wet, aldus de gemeenteraad.

Voorts staat in de toelichting, hetgeen is afgeleid uit het onderzoeksrapport van Van der Goes en Groot, dat de verstoring van de vogels op het Markermeer verdeeld kan worden in een tijdelijke en een blijvende component. De tijdelijke verstoring bestaat uit geluidhinder tijdens de werkzaamheden, de blijvende verstoring zal onder andere kunnen bestaan uit een toename van het aantal mensen dat op de dijk wandelt. Nu de dijk de geluidhinder dempt en al door mensen wordt bewandeld, zal de realisatie van het plan volgens de gemeenteraad in zoverre geen significante gevolgen hebben voor de SBZ.

In een aanvulling op het rapport staat dat de in het Markermeer voorkomende vogelsoorten het plangebied nauwelijks zullen gebruiken en dat de desbetreffende vogelsoorten ter plaatse meestal op een afstand van enkele honderden meters vanaf de dijk verblijven. Het deel van het Markermeer dat nabij het plangebied ligt wordt door watervogels minder gebruikt. Waarschijnlijk is hier de voedselsituatie en luwte om te rusten minder gunstig.

In opdracht van de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift heeft de Stichting RAVON Noord Holland de aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied onderzocht en vastgesteld. Ten tijde van deze waarneming bevond de populatie rugstreeppadden zich op een andere locatie in het plangebied dan uit de andere onderzoeksrapporten volgt.

In 2006 heeft het gemeentebestuur opnieuw onderzoek laten verrichten door Van der Goes en Groot, ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Habitattoets Zuidpolder-Oost te Edam-Volendam; effecten van woningbouw op twee Natura 2000-gebieden". Blijkens dit rapport is onderzocht wat de tijdelijke en blijvende effecten zijn van de ontwikkeling van een woonwijk op de soorten waarvoor het Markermeer en inmiddels ook de Polder Zeevang zijn aangewezen als SBZ. Het rapport concludeert dat het bebouwen van de Zuidpolder-Oost bij een aantal soorten gevolgen kan hebben voor individuen, maar niet voor de aantallen in de SBZ als geheel. Dit komt door de beperkte schaal waarop deze effecten optreden en het vaak beperkte voorkomen van de soorten bij het plangebied. Het verlies van rust- en foerageergebied kan worden opgevangen doordat de vogels kunnen uitwijken naar andere nabijgelegen graslandgebieden. Voor zover er verstoring optreedt van vogels langs de Zuidpolderzeedijk door wandelaars, kunnen deze vogels gemakkelijk iets verder op het water gaan rusten of foerageren. Geluid wordt niet als verstorende factor beschouwd en lichthinder zal geen negatieve gevolgen hebben op de relevante soorten. Bebouwing zal de vlieg- en trekroutes over het algemeen niet sterk beïnvloeden.

2.20.4. In het bestemmingsplan is het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" onderverdeeld in deelgebieden.

In artikel 4 van de voorschriften van het plan is voor elk deelgebied een beschrijving in hoofdlijnen gegeven. Volgens het tweede lid, onderdeel f, van dit artikel worden in deelgebied IV woningen gerealiseerd op zogenoemde uitlopers in een waterrijke zetting. Ter afronding van elke uitloper wordt een woontoren gerealiseerd. Daarbij mag de bebouwingsgrens richting dijk niet worden overschreden. Deze bebouwingsgrens valt samen met de bestemmingsgrens en ligt op een afstand van ongeveer 75 meter van de binnenzijde van de Zuidpolderzeedijk.

In artikel 5 van de voorschriften zijn algemene bebouwings- en ontwikkelingsbepalingen opgenomen, alsmede specifieke bebouwingsvoorschriften per deelgebied. Uit deze bepalingen volgt dat in deelgebied IV vrijstaande woningen, twee- en meer-aaneengebouwde woningen, maisonnettewoningen en appartementen mogen worden gebouwd. Woningen mogen niet hoger zijn dan 15 meter en appartementengebouwen niet hoger dan 30 meter. Van deze hoogte kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 15 van de voorschriften vrijstelling verlenen tot niet meer dan 10% van de bij recht toegestane hoogte.

2.20.5. Ingevolge artikel 8 van de voorschriften van het plan zijn de op de plankaart voor "Natuurpark" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:

a. de ontwikkeling en instandhouding van een gebied met natuur- en landschapswaarden;

b. weidegronden;

c. milieu-educatie;

d. groen- en speelvoorzieningen;

e. sociaal-culturele en educatieve voorzieningen;

f. verkeer- en parkeervoorzieningen, inclusief fiets- en voetpaden;

g. voorzieningen van openbaar nut;

h. water,

met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde en andere werken.

Niet in geschil is dat deze bestemming de realisering en instandhouding van verblijfplaatsen van de rugstreeppad mogelijk maakt.

Het oordeel van de Afdeling

2.21. Ten aanzien van de bescherming van de SBZ Markermeer is allereerst van belang dat het plangebied geen deel uitmaakt van deze SBZ. De begrenzing van de SBZ eindigt aan de buitenzijde van de Zuidpolderzeedijk. Het plangebied eindigt eveneens aan de buitenzijde van de dijk en ligt daarmee in zijn geheel net buiten de SBZ. Voor zover de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift met behulp van een kaart heeft betoogd dat een klein deel van het plangebied binnen de SBZ ligt, overweegt de Afdeling dat de schaal van deze kaart het onmogelijk maakt om op grond van deze kaart die conclusie te trekken. Op grond van het besluit tot aanwijzing van de SBZ en de plankaart van het bestemmingsplan moet worden geconcludeerd dat het plangebied buiten de SBZ ligt. Hieruit volgt dat alleen de externe werking van de nieuwe ontwikkelingen op de SBZ van belang is. Voorts bestaat er geen wettelijke eis om de grens van de SBZ in het bestemmingsplan op te nemen; deze grens is immers vastgelegd in het besluit tot aanwijzing van de SBZ.

Zoals blijkt uit de in overweging 2.20.3 genoemde onderzoeken en rapporten heeft het gemeentebestuur laten onderzoeken wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Daarbij is specifiek gekeken naar de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ Markermeer en naar de uitwisseling tussen het plangebied en het gebied dat is aangewezen als SBZ. Uit de rapporten blijkt genoegzaam dat de effecten van de voorgestane ontwikkelingen, inclusief de mogelijkheden voor hoogbouw, zo beperkt zijn dat geen sprake kan zijn van significante gevolgen in de zin van de Habitatrichtlijn. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop in zoverre bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ, significante gevolgen heeft voor het gebied. Er behoefde daarom geen passende beoordeling te worden gemaakt als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat het bestreden besluit niet in strijd is met deze bepaling.

Voor zover appellanten bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik van het rapport "Habitattoets Zuidpolder-Oost te Edam-Volendam; effecten van woningbouw op twee Natura 2000-gebieden", omdat dit dateert van na het bestreden besluit en daarom niet ten grondslag gelegd mag worden aan het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat dit rapport niet zozeer dient als grondslag voor het besluit, als wel als een bevestiging en nadere weergave van de gegevens en onderzoeken die zijn gebruikt ten tijde van de goedkeuring van het bestemmingsplan.

2.22. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ff-wet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Ff-wet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ff-wet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Met betrekking tot de rugstreeppad is van belang dat de diverse onderzoeksrapporten bevestigen dat de rugstreeppad ter plaatse voorkomt en dat tevens wordt aangegeven dat het leefgebied van dit dier valt in te passen in bebouwd gebied. Daartoe is nodig dat voldoende ruimte beschikbaar blijft en het landschap geschikt blijft voor de rugstreeppad. In dit verband is van belang dat, gelet op artikel 10 van de WRO, een bestemmingsplan in beginsel slechts verbods- en geen gebodsbepalingen kan bevatten. Bezien dient te worden of de ontwikkelingen die het plan mogelijk maken, het voortbestaan van de rugstreeppad bedreigen en of in dat geval voldoende maatregelen kunnen en zullen worden getroffen om dit te voorkomen. Nu reeds voor de besluitvorming door de Minister van LNV een ontheffing van de verbodsbepalingen uit de Ff-wet ten behoeve van de rugstreeppad is verleend en in deze ontheffing voorwaarden zijn opgenomen die garanderen dat een voor de rugstreeppad geschikte biotoop behouden blijft, is verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de rugstreeppad door de uitvoering van het bestemmingsplan niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd en dat de Ff-wet, voor zover het de rugstreeppad betreft, niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Met betrekking tot de activiteiten genoemd onder c, d, e, f en g van artikel 8 van de voorschriften, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze activiteiten een zodanige negatieve invloed zullen hebben op het voortbestaan van de rugstreeppad, dat verweerder hier in redelijkheid niet mee kon instemmen. Daarbij neemt zij mede in aanmerking de omvang van het gebied met deze bestemming en de omvang van de populatie rugstreeppadden.

Met betrekking tot de laatvlieger is ter zitting door een vertegenwoordiger van het Ecologisch onderzoeks- en adviesbureau De Goes en Groot, in aanvulling op en ter verduidelijking van de verrichte onderzoeken, aangegeven dat de zone langs de dijk, waar de bestaande bebouwing wordt gerespecteerd, geschikt is als leefgebied voor vleermuizen, zodat voldoende waarborgen bestaan dat deze soort niet nadelig wordt beïnvloed. De Afdeling ziet geen reden hier anders over te oordelen.

Met betrekking tot andere soorten hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zich in het plangebied andere beschermde inheemse soorten, dan wel soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten als bedoeld in artikel 75, zesde lid, van de Ff-wet bevinden. In het bijzonder hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de bittervoorn of de grote modderkruiper in het plangebied voorkomen nu zij zich enkel beroepen op ongeautoriseerde, eigen waarnemingen. Bovendien is niet aannemelijk dat, als deze soorten zich incidenteel toch in het plangebied bevinden, hiervoor zo nodig geen ontheffing op grond van de Ff-wet kan worden verleend.

Voor zover enkele van de in het plangebied voorkomende soorten vogels staan vermeld op de zogenoemde Rode Lijst, maakt dit het voorgaande niet anders. Niet is gebleken dat hieraan in de belangenafweging geen aandacht is besteed.

Ook kan niet worden geconcludeerd dat de vaststelling en goedkeuring van het plan in strijd zijn met de aanwijzing van het Markermeer als wetland, nu uit het voorgaande reeds is gebleken dat de in en op het Markermeer voorkomende watervogels niet in hun voortbestaan worden bedreigd.

Cultuurhistorische waarden

Het standpunt van appellanten

2.23. [appellant sub 2], de Stichting Behoud Waterland, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 9], [appellant sub 10], de IJsselmeervereniging en de Vereniging Denken vóór Doen wijzen alle op aantasting van één of meer cultuurhistorische waarden zoals de status van het Werelderfgoed Stelling van Amsterdam, het beschermd stadsgezicht Edam, het Fort Edam, de Zeesluis, de Noorder IJ- en Zeedijk en het karakter van het gebied Zeevang en Waterland. In verband met deze argumenten is tevens gewezen op horizonvervuiling als gevolg van het plan.

De Stichting Behoud Waterland, [appellant sub 10] en de Vereniging Denken vóór Doen wijzen erop dat het open landschap met name wordt aangetast door de hoogbouw in "deelgebied IV".

[appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellant sub 9] voeren in het bijzonder aan dat op het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" ten onrechte een hoogte van 20 meter, met een mogelijkheid van 22 meter, wordt toegestaan, nu deze hoogte leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische en landschapswaarden, zoals het beschermd stadsgezicht van Edam, de Stelling van Amsterdam, het aanzicht van Edam vanaf het Markermeer en diverse monumenten.

Het standpunt van verweerder

2.24. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het landschap weliswaar zal veranderen, maar dat de cultuurhistorische waarden niet worden aangetast.

De vaststelling van de feiten

2.25. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.25.1. Binnen de gemeente Edam-Volendam maken het Fort Edam en de Noorder IJ- en Zeedijk, waaronder de Zuidpolderzeedijk in het plangebied, deel uit van de Stelling van Amsterdam. Deze Stelling wordt in de Nota Belvédère omschreven als een groep van onderling verbonden gebouwen en kunstwerken van een opvallende universele waarde en is door de UNESCO op de lijst van Werelderfgoed geplaatst.

Andere Belvédèregebieden zijn onder meer Waterland en Zeevang. Het plangebied maakt geen deel uit van deze gebieden.

Net buiten het plangebied bevinden zich voorts de Zeesluis en het kanaal Nieuwe Haven, welke in diverse beleidsstukken als waardevolle landschappelijke elementen worden gezien.

Bij besluit van 24 augustus 1977 is een gebied in de gemeenten Edam en Zeevang aangewezen als stadsgezicht in de zin van artikel 20 van de Monumentenwet. Uit het besluit tot aanwijzing en de toelichting op dit besluit volgt dat de nederzetting Edam een patroon van straten, pleinen en grachten bezit, dat kenmerkend is voor de ontwikkeling van havens loodrecht op de oude kern. Verder is het wallenstelsel rond de stad nog duidelijk als afbakening tussen stad en land herkenbaar. Bij het bepalen van de begrenzing van het beschermde gebied golden als argumenten

a. het waarborgen van het behoud van de historisch-stedenbouwkundige totaliteit van Edam, hetgeen resulteerde in het gebied binnen de vesting en de eerste aanzet van het Oorgat, en

b. het vrije uitzicht vanaf de provinciale weg E10 op de vestingwal en de daarachter gelegen stad, hetgeen resulteerde in twee open poldergebieden, ten noorden en ten zuiden van Edam.

Het plangebied maakt geen deel uit van het aangewezen gebied, maar ligt hierbuiten, aan de oostzijde. De kortste afstand tussen het plangebied en het gebied dat is aangewezen als stadsgezicht is meer dan 400 meter.

In het streekplan wordt vermeld dat het provinciale beleid is gericht op behoud van cultuurhistorische waarden door ze in ruimtelijke ontwikkelingen te respecteren en zo mogelijk nog beter tot hun recht te laten komen. Naast bescherming van objecten richt het beleid zich met name op de benutting en de ontwikkeling van de ruimtelijke context waarin deze objecten zich bevinden. De Stelling van Amsterdam wordt omschreven als een verbindings- en overgangszone tussen het stedelijk kerngebied en de grootschalige landschappen. Ten aanzien van Belvédèregebieden wordt vermeld dat in deze gebieden gebiedseigen ontwikkelingen niet op voorhand onmogelijk worden gemaakt. Voorwaarde is een goede visuele en functionele inpassing in het landschap die de ruimtelijke kwaliteit en het specifieke karakter van het gebied aantoonbaar ondersteunt.

Het provinciale beleid is verder uitgewerkt in Cultuurhistorische Waardenkaarten, de Nota Cultuurhistorische Regioprofielen, alsmede in de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid. De strekking van al deze stukken is dat de cultuurhistorische waarden waar mogelijk behouden en verder ontwikkeld zullen worden. Dit houdt in dat bij nieuwe ontwikkelingen de kenmerkende elementen betrokken moeten worden, alsmede hetgeen de beleidsstukken daarover als strategie aangeven. Wanneer hiervan wordt afgeweken moet dit worden gemotiveerd. Voor zover in deze stukken met waarderingen wordt gewerkt, heeft de Zuidpolderzeedijk de waardering "zeer hoge waarde" en heeft de rest van het plangebied in sommige stukken de waardering "waarde".

Het oordeel van de Afdeling

2.26. De Afdeling deelt niet het standpunt van appellanten dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, waaronder de bebouwing tot een hoogte van maximaal 20 meter bij recht en 22 meter bij vrijstelling op de gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex", een onaanvaardbare inbreuk vormen op de culturele waarde van het Werelderfgoed Stelling van Amsterdam, het beschermd stadsgezicht Edam, het Fort Edam, de Zeesluis, de Noorder IJ- en Zeedijk en het karakter van het gebied Zeevang en Waterland. Hiertoe is van belang dat in de toelichting op het plan aandacht is geschonken aan de aanwezige cultuurhistorische waarden, in het bijzonder de Zuidpolderzeedijk als onderdeel van de Stelling van Amsterdam. Tot deze dijk is een afstand van 75 meter aangehouden, hetgeen voldoende waarborgt dat het culturele karakter van deze dijk in stand blijft.

Met betrekking tot de hoogbouw in "deelgebied IV" is voorts van belang dat een maximale hoogte van 15 respectievelijk 30 meter bij recht en 16,5 respectievelijk 33 meter na vrijstelling in dit gebied niet zodanig is dat hierdoor een onaanvaardbare inbreuk op het open landschap ontstaat. De Afdeling merkt daarbij op dat ook voor dit deelgebied geldt dat maximaal 35 woningen per hectare mogen worden gerealiseerd.

Met betrekking tot het beschermd stadsgezicht Edam is van belang dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, geen directe invloed hebben op de aard en het karakter van het stadsgezicht, zoals deze naar voren komen uit het besluit tot aanwijzing. Voor zover de open zichtlijnen een rol spelen, is hierin voorzien door twee gebieden ten noorden en ten zuiden van Edam in de aanwijzing te betrekken. Mede gelet op de afstand tussen het plangebied en de kern Edam, bestaat er ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat belangrijke zichtlijnen worden verstoord. De Belvédèregebieden Waterland en Zeevang liggen op grotere afstand, zodat ook dienaangaande niet gevreesd hoeft te worden voor een onaanvaardbare aantasting van het karakter van deze gebieden als gevolg van de realisering van het bestemmingsplan. Het Fort Edam en de Zeesluis liggen op ruime afstand buiten het plangebied en worden reeds omgeven door enige bebouwing, zodat ook dienaangaande niet gevreesd hoeft te worden voor een onaanvaardbare aantasting.

Verkeersontsluiting

Het standpunt van appellanten

2.27. [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben Bouwdrift, [appellant sub 11] en de Vereniging Denken vóór Doen stellen dat de ontsluiting van het plangebied onvoldoende is, dat hiernaar te weinig onderzoek is gedaan, en dat de ontsluiting in strijd is met het streekplan en de Structuurvisie.

[appellant sub 2] voert aan dat de geplande secundaire ontsluitingsweg in het westelijke deel van het plangebied in strijd met de Structuurvisie in de groene zone tussen Edam en Volendam is gepland en deze afwijking niet deugdelijk is gemotiveerd. Voorts wijst hij erop dat een ontsluitingsweg aan deze zijde van het plangebied tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat leidt. [appellanten sub 4] voeren aan dat de secundaire ontsluitingsweg tot een te grote toename van verkeersdruk op de Keetzijde leidt, hetgeen zal leiden tot geluidoverlast en (nog grotere) verkeersonveiligheid. Ook [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6], de Vereniging Denken vóór Doen en [appellant sub 14] voeren aan dat de Keetzijde qua inrichting en ligging niet geschikt is als secundaire ontsluitingsweg en tot onaanvaardbare overlast en hinder zal leiden.

Een aantal appellanten stelt dat er (planologische) waarborgen ontbreken dat de weg enkel als secundaire ontsluiting en voor calamiteiten zal worden gebruikt.

Het standpunt van verweerder

2.28. Volgens verweerder is uit onderzoeksgegevens gebleken dat er geen onoverkomelijke verkeersproblemen zijn te verwachten.

De vaststelling van de feiten

2.29. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.29.1. In het bestemmingsplan staat in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 4 van de voorschriften:

"De verkeersstructuur wordt vormgegeven door een ontsluitingsring, die aansluiting geeft op de Dijkgraaf de Ruiterlaan en de Keetzijde."

Met betrekking tot het westelijke overgangsgebied wordt voorts vermeld:

"Tot slot wordt er nog een nieuwe wijkontsluitingsweg gerealiseerd die aantakt op de Keetzijde. Deze weg vervult een taak als ontsluiting van het zorgcomplex en als secundaire/ondergeschikte ontsluiting van de woonwijk."

In de voorschriften voor gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en in de voorschriften voor gronden met de bestemming "Natuurpark" staat met betrekking tot verkeer:

"binnen een afstand van 50 meter uit de op de plankaart aangegeven aanduiding "secundaire ontsluiting" dient de ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer gerealiseerd te worden".

2.29.2. In de Structuurvisie Edam-Volendam staat het volgende vermeld:

"De Julianaweg en route Singelweg-Dijkgraaf Poschlaan-Jupiterlaan-Herculeslaan-Populierenlaan zijn reeds redelijk zwaarbelaste verkeersroutes. Verdere belasting door nieuw verkeer dient om verkeersveiligheids- en leefbaarheidsredenen te worden beperkt. Om dezelfde redenen dient ook afwikkeling van nieuw verkeer over de huidige wijkontsluitingswegen zoveel mogelijk te worden voorkomen. Het nieuwe woongebied dient dus een zo direct mogelijke aansluiting te krijgen op de (regionale) hoofdverkeersstructuur. (…)

Een woongebied genereert gemiddeld 5,5 voertuigbewegingen per woning per etmaal. Gezien de omvang van het te realiseren woongebied (ruim 1.200 woningen) kan dit aantal niet via een enkele wijkontsluitingsweg worden afgewikkeld, maar dient te worden verdeeld over twee of meer ontsluitingswegen. Aansluiting op de bestaande verkeersstructuur dient dan ook op minimaal twee plaatsen mogelijk te zijn. (…)

Een locatie ten noordoosten van Edam-Volendam (Zuidpolderzeedijk) zal verantwoordelijk zijn voor een grotere belasting van het huidige hoofdwegennet binnen Edam-Volendam. De verkeersveiligheid, oversteekbaarheid en leefbaarheid (geluidhinder) van de route Zuidpolderlaan-Dijkgraaf Poschlaan-Singelweg en de route Julianaweg-Kathammerzeedijk-Zeddeweg zal aanzienlijk worden aangetast. (…)

Zonder aanpassing van de wegenstructuur zal het extra gegenereerde verkeer via de bestaande kernen worden afgewikkeld in de richting van het regionale hoofdwegennet. Er zullen onaanvaardbare leefbaarheids- en verkeersveiligheidsknelpunten ontstaan die zich voornamelijk concentreren op de Julianaweg en op de route Dijkgraaf Poschlaan-Singelweg. (…)

Voor de ontsluiting van een nieuw woongebied op de locatie Zuidpolderzeedijk zijn twee opties in beeld:

- aansluiting op de Lokkemientjesweg via een weg over de Nieuwe Haven

- aanhaking op Dijkgraaf de Ruiterlaan-Zuidpolderweg en doortrekking van deze weg naar een nieuwe aansluiting op de N247. (…)

In de groenstructuur worden drie lagen onderscheiden. De eerste laag bestaat uit de groene hoofdstructuur van de dubbelkern: de groene zone tussen Edam en Volendam en de groene zone langs de zeedijk. (…)

De groene zone tussen Edam en Volendam (met als centraal punt het Natuurpark) wordt uitgebreid in noordelijke richting. De bestaande waterstructuur wordt hierin opgenomen in aansluiting op de samenhangende waterstructuur van de totale groenzone. (…)

Er zijn zelfstandige langzaamverkeersverbindingen met de Keetzijde en de Standerdmolen als mede een route tussen de volkstuinen aan de Dijkgraaf de Ruiterlaan en het zwembad. De genoemde verbindingen dienen - mede gezien het ontbreken van een tweede wijkontsluitingsweg voor het autoverkeer - geschikt te zijn als calamiteitenontsluiting. Het langzaam verkeer wordt verder ontsloten door een raster van fiets/voetpaden met een rastermaat van 250 meter. De langzaamverkeersontsluiting wordt zo veel mogelijk gebundeld met de groene geledingszones."

2.29.3. Ten aanzien van de mogelijke nieuwe ontsluiting op de N247 heeft de gemeenteraad besloten tot een onderzoek naar de haalbaarheid van deze ontsluiting. Ter zitting is dienaangaande meegedeeld dat een startnotitie ter inzage is gelegd als eerste stap in de te volgen procedure voor het maken van een MER.

Volgens onder meer de toelichting op het bestemmingsplan heeft het gemeentebestuur in 2004 onderzocht of de ontsluitende wegen waarop de primaire ontsluiting uitkomt, voldoende capaciteit hebben om het verkeer dat het plangebied genereert op een verkeersveilige manier te kunnen verwerken. Uit de stukken volgt dat geen specifiek verkeersonderzoek is verricht, maar dat een inschatting is gemaakt van de te verwachten toename van het totaal aantal verkeersbewegingen, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van algemene ervaringscijfers en kentallen uit het handboek Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom uit 2004 van het CROW. Voor het maken van deze inschattingen is uitgegaan van 1050 nieuwe woningen en 150 zorgwoningen. Voorts is ervan uitgegaan dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt in beginsel geen extra verkeersbewegingen opleveren, maar slechts een verplaatsing van verkeersbewegingen. Voor zover toch extra verkeersbewegingen ontstaan, zal een nieuwe aansluiting op de provinciale weg N244/N247 voor spreiding van het verkeer moeten zorgen, om zo een goede ontsluiting te waarborgen.

2.29.4. [appellanten sub 6] wonen aan de [locatie sub 6]. [appellant sub 14] woont aan de [locatie sub 14], een wijkje naast de [locatie sub 6]. [appellant sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] wonen allen aan de [locatie sub 4 en 5], een weg aan de andere kant van de Nieuwe Haven, die weer grenst aan de [locatie sub 6].

Het oordeel van de Afdeling

2.30. Uit de stukken blijkt dat het plangebied voornamelijk ontsloten wordt door een primaire ontsluitingsweg aan de zuidkant van het gebied. De geplande secundaire ontsluitingswegen zijn niet bedoeld voor het normale dagelijkse woon- en werkverkeer. De primaire wijkontsluitingsweg zal uitkomen op de Dijkgraaf de Ruiterlaan, welke weg aan de westzijde via de route Zuidpolderlaan-Dijkgraaf Poschlaan-Singelweg en aan de oostzijde via de route Julianaweg-Kathammerzeedijk-Zeddeweg aansluit op de provinciale weg N244/N247. Blijkens de plantoelichting is onderzocht of de ontsluitende wegen waarop de primaire ontsluiting uitkomt, voldoende capaciteit hebben om het verkeer dat het plangebied genereert op een verkeersveilige manier te kunnen verwerken. Daarbij is uitgegaan van de geplande aantallen woningen en wooneenheden en niet van de maximale mogelijkheden van het plan. Uit de informatie in de plantoelichting blijkt, hetgeen ook door het deskundigenbericht wordt bevestigd, dat op de Dijkgraaf Poschlaan reeds in de huidige situatie de maximale capaciteit vrijwel is bereikt. In de toelichting is hier niet op ingegaan. Ook is niet ingegaan op de passages in de Structuurvisie, welke ervan uitgaan dat de afwikkeling van het verkeer over de huidige wijkontsluitingswegen voor ernstige verkeersveiligheids- en leefbaarheidsproblemen zullen zorgen.

Deze onzekerheden worden evenmin weggenomen door het onderzoek van Goudappel Coffeng van 27 januari 2006 dat in opdracht van het gemeentebestuur is uitgevoerd, nu dit onderzoek enkel een verkenning betreft naar de capaciteit van de Julianaweg.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad zich thans primair op het standpunt stelt dat de ontwikkelingen in de Zuidpolder niet voor extra verkeersbewegingen zorgen, maar enkel voor verplaatsingen. Secundair betoogt de gemeenteraad dat indien toch extra verkeersbewegingen zullen ontstaan, de nieuwe ontsluiting op de provinciale weg N244/N247 voor een spreiding van het verkeer zal zorgen, waardoor geen problemen zullen ontstaan. Dit betoog overtuigt de Afdeling niet, reeds omdat dit in tegenspraak is met de toelichting en de Structuurvisie. Voorts overweegt zij dat, ook al zouden de bewoners van de nieuwe wijk reeds nu alle in Edam-Volendam woonachtig zijn, bijvoorbeeld jongeren die bij hun ouders wonen, het dan nog aannemelijk is dat een nieuwe wijk voor extra verkeersbewegingen zal zorgen, zodat minimaal met een specifiek verkeersonderzoek onderzocht had moeten worden of de huidige wegenstructuur voldoende capaciteit biedt voor een verkeersveilige en leefbare ontsluiting en doorstroming van het verkeer. Voorts is de ontwikkeling van de nieuwe ontsluiting op de provinciale weg nog dermate onzeker dat verweerder er ten tijde van het nemen van zijn besluit niet vanuit mocht gaan dat deze weg zonder meer gerealiseerd zal worden.

Uit het vorenstaande volgt dat onvoldoende is onderzocht of de primaire ontsluiting van het plangebied en de wegen waarop deze ontsluiting uitkomt, voldoende capaciteit bieden om het verkeer dat het plangebied genereert op een verkeersveilige manier te verwerken. Het bestreden besluit is dienaangaande onvoldoende gemotiveerd.

2.31. Uit de beschrijving in hoofdlijnen volgt dat het de bedoeling is om het woonzorgcomplex te ontsluiten via de secundaire ontsluiting aan de westelijke zijde van het plangebied die uitkomt op de Keetzijde. Uit het onderzoek dat is verricht naar de verkeersontsluiting blijkt niet dat dit mede betrekking heeft gehad op deze zijde van het plangebied. Dit onderzoek heeft betrekking op de vraag of de ontsluitende wegen waarop de primaire ontsluiting uitkomt, voldoende capaciteit hebben om het verkeer dat het plangebied genereert op een verkeersveilige manier te kunnen verwerken. Voorts heeft hetgeen in de Structuurvisie staat vermeld over de secundaire verkeersontsluiting enkel betrekking op een langzaamverkeersverbinding, terwijl de voorschriften van het bestemmingsplan mede lijken uit te gaan van gemotoriseerd verkeer. Nu de planregeling voor het woonzorgcomplex meer mogelijk maakt dan hetgeen de bedoeling is van de gemeenteraad, zijn voorts geen gegevens beschikbaar aangaande het aantal verkeersbewegingen dat dit complex genereert en wat dit betekent voor de veiligheid en leefbaarheid op de Keetzijde en in de aangrenzende woonwijk. Mede gelet op de ruime mogelijkheden die het plan dienaangaande biedt en het oordeel van de Afdeling hierover, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook ten aanzien van de secundaire ontsluiting aan de westelijke zijde van het plangebied het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet berust op een deugdelijke motivering.

Voor zover appellanten aanvoeren dat in het plan niet is verzekerd dat deze weg enkel als secundaire ontsluiting en voor calamiteitenverkeer zal worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat deze aspecten niet in een bestemmingsplan hoeven worden opgenomen, nog daargelaten of dit ook mogelijk zou zijn. Hiertoe staan het gemeentebestuur andere mogelijkheden, zoals het treffen van verkeersmaatregelen, ter beschikking.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding de overige bezwaren van appellanten inzake overlast en hinder te bespreken, nu deze zodanig samenhangen met de maximale mogelijkheden van het zorgcomplex en de gevolgen van realisering van dit complex voor de verkeerssituatie, dat deze enkel in onderlinge samenhang beoordeeld kunnen worden.

Luchtkwaliteit

Het standpunt van appellanten

2.32. [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], de Vereniging Oud Edam, [appellant sub 11], de Vereniging Denken vóór Doen en [appellant sub 14] stellen dat de nieuwe ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, zullen leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens hen is onvoldoende onderzocht of aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) kan worden voldaan.

Het standpunt van verweerder

2.33. Met betrekking tot de luchtkwaliteit onderschrijft verweerder het standpunt van de gemeenteraad dat geen overschrijdingen zijn te verwachten.

De vaststelling van de feiten

2.34. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.34.1. Uit artikel 37 van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in het besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;

b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005, dient voor stikstofdioxide uiterlijk met ingang van 1 januari 2010 als grenswaarde in acht te worden genomen 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie.

Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 als grenswaarden 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 µg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

In de plantoelichting staat geen informatie over verricht onderzoek naar de gevolgen van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt voor de luchtkwaliteit.

De jaarrapportages die bij het deskundigenbericht zijn gevoegd, betreffen rapportages over de jaren 2001 en 2003, waarvoor op een aantal locaties in de gemeente Edam-Volendam onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit. Uit de rapportage over 2003 volgt dat op twee van de onderzochte locaties de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) de wettelijke grenswaarde heeft overschreden. De berekende jaargemiddelde concentraties waren 47 en 46 µg/m3. De oorzaak van de overschrijding is het verkeer. Voorts heeft op twee plaatsen de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes de wettelijke grenswaarde overschreden. Verder is langs alle onderzochte wegen in de gemeente het aantal overschrijdingen van de wettelijke grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes groter dan het wettelijke toegestane aantal van 35. Het aantal overschrijdingen varieert tussen 36 en 62. De oorzaak van deze overschrijdingen is de hoge achtergrondconcentratie en in mindere mate het verkeer.

De nadere stukken die door de gemeenteraad zijn ingediend, betreffen berekeningen voor de komende jaren die door het gemeentebestuur zijn gemaakt. De eerste berekening heeft betrekking op de situatie in 2004, 2010, 2015 en 2020 op het naar verwachting meest verkeersintensieve punt op de geprojecteerde ontsluitingsweg van de nieuwe wijk. De tweede berekening heeft betrekking op de situatie in 2010, 2015 en 2020 op enkele locaties in de gemeente na realisering van een mogelijke nieuwe aansluiting van de Dijkgraaf Poschlaan op de N247.

Het oordeel van de Afdeling

2.35. Met betrekking tot de luchtkwaliteit volgt uit de jaarrapportages dat reeds in de huidige situatie op enkele locaties in de gemeente verschillende grenswaarden worden overschreden. Het betoog van de gemeenteraad dat de situatie is verbeterd omdat nieuwe berekeningen hebben uitgewezen dat nog slechts op één locatie een overschrijding plaatsvindt en deze enkel betrekking heeft op de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10), doet er niet aan af dat op deze locatie nog steeds sprake is van een overschrijdingssituatie. Dit klemt te meer nu deze locatie, de Julianaweg ter hoogte van de Beatrixstraat, onderdeel is van de route die dient ter ontsluiting van de nieuwe wijk op de provinciale weg N244/N247. Omdat het bestemmingsplan ontwikkelingen mogelijk maakt die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit en er sprake is van een overschrijdingssituatie dient te worden nagegaan of de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Dienaangaande blijkt uit de stukken, in het bijzonder de berekeningen voor de situatie na realisering van een mogelijke nieuwe aansluiting van de Dijkgraaf Poschlaan op de N244/N247, en hetgeen ter zitting is verklaard, dat de gemeenteraad ervan uitgaat dat geen verslechtering zal optreden, omdat geen sprake zal zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen, maar van een verplaatsing van het aantal verkeersbewegingen. Zoals reeds onder 2.30 overwogen, is aannemelijk dat een nieuwe wijk voor extra verkeersbewegingen zal zorgen. Voorts mocht verweerder er ten tijde van het nemen van zijn besluit niet vanuit gaan dat de nieuwe aansluiting op de N244/N247 zonder meer gerealiseerd zal worden. De berekeningen hebben derhalve, doordat is uitgegaan van de mogelijke nieuwe aansluiting, niet enkel betrekking op de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, maar tevens op mogelijke ontwikkelingen die niet in het plan zijn geregeld. Wanneer deze ontwikkeling geen doorgang vindt en er geen of minder spreiding kan plaatsvinden, is een toename van de verkeersstromen op andere wegen derhalve niet uitgesloten. Gelet hierop is niet met zekerheid vast te stellen of de concentratie van de desbetreffende stof in de buitenlucht op de locatie Julianaweg ter hoogte van de Beatrixstraat, als gevolg van de realisering van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Voorts is niet met zekerheid vast te stellen of zich op andere plaatsen op de wegen buiten het plangebied geen overschrijdingen van de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden zullen voordoen.

Uit de stukken, in het bijzonder de berekeningen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de hoofdontsluiting van het plangebied, volgt verder dat naar verwachting binnen het plangebied de concentraties niet boven de grenswaarden zullen uitkomen. Hoewel de Afdeling de juistheid van deze conclusie niet uitsluit, is ook voor deze berekening onvoldoende inzichtelijk gemaakt of van het juiste aantal verkeersbewegingen is uitgegaan.

Uit het vorenstaande volgt dat onvoldoende is onderzocht of aan de eisen van het Blk 2005 kan worden voldaan.

Overige bezwaren inzake plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Natuurpark"

Het standpunt van appellanten met betrekking tot de vrijwaringszone

2.36. De Stichting Behoud Waterland, de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift en de Vereniging Denken vóór Doen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dit voorziet in een vrijwaringszone van 75 meter voor bebouwing vanuit de Zuidpolderzeedijk, omdat het streekplan een bebouwingsvrije zone van 100 meter voorschrijft. De Afdeling vat deze beroepsgrond zo op dat deze gericht is tegen de ligging van de aanduiding "bebouwingsgrens" en daarmee ook tegen de bestemming "Woondoeleinden" voor de plandelen die liggen tussen 75 meter van de dijk/de "bebouwingsgrens" en 100 meter van de dijk, omdat deze bestemming op deze gronden bebouwing mogelijk maakt.

Het standpunt van verweerder

2.37. Verweerder heeft deze planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt dat de afstand van 100 meter indicatief is en dat 75 meter voldoende is om eventuele latere dijkversterkingen mogelijk te maken.

De vaststelling van de feiten

2.38. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.38.1. Op de plankaart is een aanduiding "bebouwingsgrens" opgenomen. Deze loopt onder meer door of langs de bestemming "Woondoeleinden" en ligt overal op een afstand van ongeveer 75 meter van de binnenzijde van de Zuidpolderzeedijk.

In artikel 1, onder 10 van de voorschriften van het plan is het begrip bebouwingsgrens omschreven als een op de plankaart aangegeven lijn ter waarborging van de binnendijkse vrijwaringszone en waarbinnen, met uitzondering van de op de plankaart aangeduide bestemming "Wonen" en het gemaal geen gebouwen mogen worden opgericht.

De bestemming "Woondoeleinden" maakt bebouwing mogelijk tot aan de bebouwingsgrens. In de voorschriften is ten aanzien van deze bestemming vastgelegd dat de bebouwing op de plandelen met deze bestemming de bebouwingsgrens richting de dijk niet mag overschrijden.

2.38.2. In paragraaf 6.2 van het streekplan staat dat voor de hele Markermeerkust een vrijwaringszone van 100 meter binnendijks wordt aangehouden. Nieuwe activiteiten of uitbreiding van bestaande activiteiten in de vrijwaringszone dienen te voldoen aan de criteria dat er meebewogen moet kunnen worden met veranderingen van het Markermeerpeil en er sprake dient te zijn van niet-onomkeerbare ontwikkelingen. De exacte breedte van de zone wordt bepaald in nader overleg met Rijk, gemeenten en waterschappen. Het beleid sluit aan op het rijksbeleid om eventueel op langere termijn de dijken te kunnen versterken langs het IJsselmeer en het Markermeer, aldus het streekplan.

2.38.3. In de Nota cultuurhistorische regioprofielen staat met betrekking tot historische dijken vermeld dat de Noorder IJ- en Zeedijk, waaronder de Zuidpolderzeedijk, als provinciaal monument behouden moet blijven, in aansluiting op de vrijwaringszone voor de kustveiligheid van 100 meter binnendijks.

2.38.4. Bij brieven van 20 september 2002, 6 februari 2004 en 25 augustus 2005 heeft het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier gereageerd op de plannen met betrekking tot het gebied Zuidpolder-Oost. Uit deze brieven blijkt dat het Hoogheemraadschap zich op het standpunt stelt dat voor het opvangen van de gevolgen van veranderende randvoorwaarden, hoger water en hardere wind, ruimte dient te blijven. De dijk moet kunnen worden verhoogd en versterkt. Volgens het Hoogheemraadschap is, voor zover hier van belang, een bebouwingsvrije zone van 75 meter uit de kant van de weg hiervoor voldoende.

Het oordeel van de Afdeling

2.39. Anders dan appellanten stellen, heeft het beleid inzake het aanhouden van een bebouwingsvrije zone langs de Markermeerkust geen betrekking op het veiligstellen van cultuurhistorische waarden, maar enkel op het veiligstellen van de mogelijkheid in de toekomst de dijk te kunnen verhogen en/of versterken. Dat ook in de hiervoor genoemde culturele nota een zone van 100 meter wordt genoemd, doet hier niet aan af, nu deze expliciet gekoppeld is aan de kustveiligheid.

Het standpunt van verweerder dat de afstand van 100 meter die in het streekplan staat, indicatief is, is juist, gelet op de tekst van het streekplan. Nu overleg heeft plaatsgevonden met het Hoogheemraadschap en deze heeft aangegeven dat 75 meter voldoende is voor het doel waarvoor een bebouwingsvrije zone moet worden aangehouden en niet enkel met het oog op waterhuishoudkundige belangen, is verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat een zone van 75 meter niet in strijd is met het streekplan.

Het standpunt van [appellant sub 10] inzake het effect van hoogbouw op zijn perceel

2.40. [appellant sub 10] stelt in beroep dat hij hinder en waardedaling van zijn percelen ondervindt als gevolg van de hoogbouw die wordt toegestaan op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "deelgebied IV".

Het standpunt van verweerder

2.41. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de effecten van de hoogbouw voor de percelen van appellant zeer beperkt zijn.

De vaststelling van de feiten

2.42. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.42.1. Zoals in overweging 2.20.4 reeds weergegeven, maakt het bestemmingsplan mogelijk dat in "deelgebied IV" appartementengebouwen worden gebouwd tot een hoogte van 30 meter, met de mogelijkheid vrijstelling te verlenen tot niet meer dan 10% van de bij recht toegestane hoogte.

2.42.2. [appellant sub 10] woont aan de [locatie sub 10]. Zijn woning ligt op ongeveer 50 meter van de grens van het plandeel met de aanduiding "Woondoeleinden", dat onderdeel is van "deelgebied IV".

Het oordeel van de Afdeling

2.43. Met betrekking tot eventuele hinder als gevolg van de realisering van het plan voor [appellant sub 10], is de Afdeling van oordeel dat een afstand van 50 meter in dit geval voldoende is om onaanvaardbare hinder te voorkomen. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 10] betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de onderhavige bestemming.

Het standpunt van appellanten inzake het effect van de visrokerijen

2.44. De Vereniging Oud Edam en de Vereniging Denken vóór Doen stellen voorts dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat verzekerd kan worden als gevolg van enkele net buiten het plangebied liggende visrokerijen.

Het standpunt van verweerder

2.45. Volgens verweerder kan binnen het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

De vaststelling van de feiten

2.46. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.46.1. Aan de zuidoostkant van het plangebied bevinden zich enkele visrokerijen. In opdracht van het gemeentebestuur heeft het adviesbureau Witteveen + Bos in 2002 een onderzoek verricht naar de geurbelasting van deze rokerijen in de omgeving. Op basis van dit onderzoek heeft het gemeentebestuur de milieuvergunningen van de rokerijen aangescherpt, teneinde de hoeveelheid geuroverlast te verminderen. Nieuw onderzoek moet uitwijzen of thans aan de geurnormen wordt voldaan. Ter zitting is onweersproken gesteld dat dit nieuwe onderzoek de eerdere aannames heeft bevestigd.

In het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad op 250 meter van de dichtstbijzijnde visrokerij de aanduiding "hindergrens (geur)" opgenomen. Binnen deze grens zijn geen woningen gepland. Aan de gronden is de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" toegekend. Buiten de hindergrens is aan de grond de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.

In de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) wordt voor bedrijven in de categorie "Visverwerkingsbedrijven-roken" in verband met het aspect geur een afstand van 300 meter tot een rustige woonwijk aanbevolen.

Het oordeel van de Afdeling

2.47. Met betrekking tot de invloed van de buiten het plangebied gelegen visrokerijen op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen, is niet aannemelijk geworden dat geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Dienaangaande is van belang dat het gemeentebestuur door middel van milieuvergunningen heeft verzekerd dat de visrokerijen niet meer geurbelasting veroorzaken dan door de daarin gestelde normen is toegestaan. Voor zover met de aan te houden afstand van 250 meter wordt afgeweken van de aanbevolen afstand van 300 meter uit de VNG-brochure, heeft de gemeenteraad gemotiveerd gesteld dat de concrete situatie afwijking van de aanbevolen afstand rechtvaardigt, hetgeen door appellanten niet is bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

Het standpunt van [appellant sub 11] inzake zijn percelen

2.48. [appellant sub 11] stelt in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Natuurpark" voor zover het betreft zijn percelen aan de [locatie sub 11] en dat verweerder er ten onrechte mee heeft ingestemd dat deze gronden zijn aangewezen als gronden waarop artikel 13, eerste lid, van de WRO van toepassing is. Appellant voert hiertoe aan dat de gemeente contractbreuk pleegt, door nu opnieuw een deel van zijn gronden te gaan onteigenen. Dit acht hij in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts stelt hij dat een geplande waterloop ten onrechte zijn tuin doorsnijdt en het plan ten onrechte niet in een afschermende groenstrook rondom zijn percelen voorziet.

Het standpunt van verweerder

2.49. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.50. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.50.1. [appellant sub 11] woont aan de [locatie sub 11] te [plaats]. Naast het huisperceel liggen twee percelen, kadastraal bekend gemeente Edam-Volendam, sectie […], nummers […] en […]. De percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 2,3 hectare. Aan deze percelen is deels de bestemming "Woondoeleinden" en deels de bestemming "Natuurpark" toegekend. Voorts is op de plankaart ter plaatse van deze percelen de aanduiding "water" opgenomen. De beide percelen zijn aangewezen als gronden waarvan de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht. Dit betreft een aanwijzing op grond van artikel 13, eerste lid van de WRO, welke op een afzonderlijke kaart is aangegeven en in artikel 13 van de voorschriften is verklaard.

2.50.2. Uit de toelichting op het bestemmingsplan volgt dat op de kaart "Toepassingsgebied artikel 13, eerste lid, van de WRO" is aangegeven welke gronden nog verworven moeten worden om de geplande woningbouw te kunnen realiseren. Deze kaart is met name van belang indien in de toekomst onteigeningsprocedures noodzakelijk mochten zijn, aldus de toelichting.

2.50.3. Appellant bezat voorheen nog ruim 11 hectare extra grond, grenzend aan voornoemde percelen. Bij koopovereenkomst van 19 april 1996 heeft hij deze grond aan de gemeente verkocht.

Het oordeel van de Afdeling

2.51. De Afdeling stelt voorop dat de gemeenteraad krachtens zijn publiekrechtelijke bevoegdheden na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen in een bestemmingsplan. Eigendomsverhoudingen staan hieraan in beginsel niet in de weg. Wel dient in het kader van de te verrichten belangenafweging een rol te spelen de vraag of de toe te kennen bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt, door de eigenaar van de gronden of door dan wel namens het gemeentebestuur, na aankoop of onteigening. Voor zover appellant stelt en door de gemeenteraad wordt betwist dat uit voornoemde koopovereenkomst voortvloeit dat de gemeente geen extra grond van appellant zou verwerven, betreft dit de uitleg van een privaatrechtelijke overeenkomst, hetgeen in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kan komen.

Niet aannemelijk is gemaakt dat de toegekende bestemmingen niet binnen de planperiode verwezenlijkt zullen worden.

Met betrekking tot de aanduiding "water" is allereerst van belang dat deze een indicatief karakter heeft en is bedoeld als een vloeiende overgang tussen het woongebied en de natuurparkzone. Voor zover deze de huidige eigendommen van appellant doorsnijdt, is tevens van belang dat het gemeentebestuur op de gronden van appellant zonder zijn toestemming geen ingrepen kan uitvoeren. Er kan dus niet zomaar een watergang op zijn percelen worden aangelegd, ook niet als dat zo op een inrichtingsschets zou staan.

Met betrekking tot een eventuele afschermende groenstrook is van belang dat het bestemmingsplan hieraan niet in de weg staat. Voor het overige betreft dit de uitvoering van het plan, welke thans niet aan de orde kan komen.

2.52. Met betrekking tot de aanwijzing op grond van artikel 13 staat voorop dat de toepassing van artikel 13 van de WRO in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort. Dit neemt echter niet weg dat in de bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of de realisering van de toegekende bestemming uit planologisch oogpunt bezien urgent moet worden geacht. Verweerder heeft in zijn besluit niet duidelijk gemaakt waaruit deze urgentie bestaat. Ook uit de plantoelichting volgt geen noodzaak tot spoedige realisering van de bestemming voor deze gronden. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van de kaart "Toepassingsgebied artikel 13, eerste lid, van de WRO" en het hierbij behorende artikel 13 uit de voorschriften van het plan niet berust op een deugdelijke motivering.

Overige bezwaren met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en aanduiding "zorgcomplex"

Het standpunt van appellanten

2.53. Een aantal appellanten voert specifieke bezwaren aan tegen de goedkeuring van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de aanduiding "zorgcomplex" in het westelijke deel van het plangebied.

2.53.1. [appellant sub 1], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en de Vereniging Oud Edam voeren aan dat de aantallen woningen en zorgeenheden niet kloppen. Volgens hen ontbreken ten onrechte maximum aantallen in de voorschriften en mogen de geplande 95 seniorenwoningen niet zonder meer opgeteld worden bij de overige 1.050 geplande woningen. Daartoe verwijzen zij onder meer naar de Structuurvisie. Volgens appellanten is de behoefte aan zorgwoningen kleiner dan het aantal dat nu mogelijk wordt gemaakt en is niet duidelijk wat onder zorgwoningen wordt verstaan.

[appellant sub 2], [appellant sub 9] en [appellant sub 14] voeren aan dat het zorgcomplex in strijd met de structuurvisie in de groene zone tussen Edam en Volendam is gepland en deze afwijking niet deugdelijk is gemotiveerd.

Appellanten stellen verder dat de ruime mogelijkheden die het plan biedt, leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat, onder meer vanwege uitzichtverlies en schaduwwerking.

[appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellant sub 14] wijzen erop dat de afstand tot het nabijgelegen baggerdepot te kort is, waardoor ter plaatse van de nieuwe woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Appellanten stellen tot slot dat onvoldoende naar alternatieve locaties is gekeken, zoals de Dijkwijk en het gebied Lange Weeren.

Het standpunt van verweerder

2.54. Verweerder acht de behoefte aan het zorgcentrum voldoende aangetoond en stelt dat het gemeentebestuur met de aantallen woningen binnen de regionale afspraken hierover blijft. Voorts stelt verweerder dat de negatieve effecten van het zorgcomplex niet onaanvaardbaar zijn.

De vaststelling van de feiten

2.55. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.55.1. Ingevolge artikel 7 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Maatschappelijke doeleinden" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, waaronder mede een woonzorgcomplex. Dit begrip wordt in de voorschriften niet nader verklaard. Het complex mag enkel binnen het daartoe aangewezen bouwvlak, met een oppervlakte van ongeveer 2,59 hectare, worden gebouwd. Van dit bouwvlak mag, met inachtneming van de op de plankaart aangegeven hindergrens (geur), die tevens als bouwgrens fungeert, in totaal niet meer dan 60% worden bebouwd. De hoogte mag niet meer bedragen dan 20 meter. Volgens het deskundigenbericht maken deze voorschriften een aantal van 932 zorgeenheden/zorgwoningen mogelijk.

In de beschrijving in hoofdlijnen wordt opgemerkt dat het zorgcomplex zal bestaan uit een aantal gebouwen. Om te voorkomen dat er te veel bouwmassa geconcentreerd in een relatief overwegende landelijke omgeving ontstaat, is het van belang dat in het kader van de uitvoering en invulling de bebouwing een gelaagde opzet of structuur krijgt, waarbij de afzonderlijke gebouwen in hoogte gevarieerd zijn. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat achter de naar de Keetzijde gerichte bouwgrens die op de plankaart is aangegeven, niet de hoogste bebouwing gerealiseerd zal worden en dat vanaf die kant naar een geleidelijke toename qua hoogte gestreefd wordt.

2.55.2. Voor de feiten met betrekking tot de behoefte aan woon(zorg)eenheden en de volgens het beleid toegestane en geplande aantallen wordt allereerst verwezen naar de overwegingen 2.10.2 en 2.10.4. In aanvulling hierop staat in de toelichting op het plan dat de toenemende vergrijzing en de toenemende behoefte aan zorgvoorzieningen zouden moeten leiden tot gemiddeld 376 plaatsen voor intramurale zorg, 376 plaatsen voor verzorgd wonen en 660 nultredenwoningen in de gehele gemeente Edam-Volendam tot 2015.

2.55.3. In de Structuurvisie staat voorts het volgende vermeld:

"Kenmerkend voor de huidige structuur van het woongebied van Edam-Volendam is de groene dooradering gekoppeld aan samenhangende waterstructuren. Hoogtepunt in dit "groen-blauwe netwerk" is het natuurpark. Bij de uitbreiding van Edam-Volendam zal worden aangesloten op deze structuur teneinde deze verder te versterken. (…)

In de groenstructuur worden drie lagen onderscheiden. De eerste laag bestaat uit de groene hoofdstructuur van de dubbelkern: de groene zone tussen Edam en Volendam en de groene zone langs de zeedijk. (…)

De groene zone tussen Edam en Volendam (met als centraal punt het Natuurpark) wordt uitgebreid in noordelijke richting. De bestaande waterstructuur wordt hierin opgenomen in aansluiting op de samenhangende waterstructuur van de totale groenzone. (…)"

2.55.4. [appellanten sub 6] wonen aan de [locatie sub 6], op een afstand van ongeveer 40 meter van de grens van het bouwvlak voor het zorgcomplex. [appellant sub 14] woont in een woonwijk naast de [locatie sub 6], aan de [locatie sub 14], op ongeveer 80 meter van de grens van het bouwvlak. [appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellant sub 14] wonen allen aan het Oorgat, een weg aan de andere kant van de Nieuwe Haven, die weer grenst aan de [locatie sub 6]. De kortste afstand tussen deze woningen en de grens van het bouwvlak is ongeveer 100 meter.

2.55.5. De kortste afstand tussen het bouwvlak voor het zorgcomplex en het naastgelegen opslag- baggerdepot is ongeveer 30 meter.

In de VNG-brochure wordt voor bedrijven in de categorie "Gemeentewerven (afval-inzameldepots)" in verband met het aspect geur een afstand van 30 meter en in verband met de aspecten "stof" en "geluid" een afstand van 50 meter tot een rustige woonwijk aanbevolen.

Het oordeel van de Afdeling

2.56. Uit de stukken, waaronder het streekplan, de Regionale Woonvisie Waterland en de Structuurvisie Edam-Volendam, blijkt genoegzaam dat er behoefte bestaat aan nieuwe woon(zorg)eenheden. In de voorschriften van het bestemmingsplan is echter niets vastgelegd over de verhoudingen tussen de verschillende soorten wooneenheden en zorgeenheden. Dit kan ertoe leiden dat enkel seniorenwoningen worden gebouwd die zich niet onderscheiden van de overige woningen in het plangebied. Daar komt bij, zoals reeds overwogen onder 2.17, dat de bestemmingsregeling voor dit plandeel dermate ruim is opgezet dat veel meer eenheden kunnen worden gebouwd dan waar het gemeentebestuur vanuit is gegaan en waar, gezien de verschillende stukken, behoefte aan is.

Met betrekking tot mogelijke strijd met het gestelde in de Structuurvisie overweegt de Afdeling dat in de Structuurvisie weliswaar de nadruk ligt op het behoud en de versterking van de groenstructuur, doch dat de formulering in de Structuurvisie niet in de weg staat aan bebouwing op deze plaats.

Voor zover appellanten hebben gewezen op aantasting van hun woon- en leefklimaat, ziet de Afdeling, gelet op de samenhang van deze aspecten met de mogelijkheden die het plan biedt, geen aanleiding hier thans op in te gaan.

Met betrekking tot de aan te houden afstand tot het opslag- en baggerdepot, overweegt de Afdeling dat in de VNG-brochure geen categorie is opgenomen die naadloos van toepassing is op het onderhavige depot. De hiervoor genoemde categorie "Gemeentewerven (afval-inzameldepots)" komt het dichtst in de buurt. Met betrekking tot de verschillende afstanden die voor deze categorie worden aanbevolen, heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat de bedrijfsvoering van het onderhavig depot met name voor geurhinder zorgt en in veel mindere mate voor geluid- of stofoverlast. De Afdeling ziet geen reden hier anders over te oordelen. In verband hiermee heeft verweerder de afwijking van de aanbevolen afstand uit de VNG-brochure in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.

Voorts kan het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plandeel. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plandeel ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Daartoe is van belang dat bebouwing op deze locatie in beginsel niet onmogelijk is, maar de wijze waarop dit thans in het bestemmingsplan is geregeld, niet voor goedkeuring in aanmerking komt.

Conclusie met betrekking tot de nieuwe woonwijk

2.57. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" en bijbehorende aanduidingen in verband met hetgeen is overwogen met betrekking tot de verkeersontsluiting en de luchtkwaliteit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.

In verband met de samenhang tussen voornoemde plandelen en de plandelen met de bestemming "Natuurpark" wat betreft de begrenzing van deze plandelen en de aanduiding "secundaire ontsluiting" komt de Afdeling tot de conclusie dat het bestreden besluit ook ten aanzien van de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Natuurpark" en bijbehorende aanduidingen in verband met hetgeen is overwogen met betrekking tot de verkeersontsluiting en de luchtkwaliteit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Voorts volgt uit het vorenstaande dat het bestreden besluit ten aanzien van de goedkeuring van de kaart "Toepassingsgebied artikel 13, eerste lid, van de WRO" en het hierbij behorende artikel 13 uit de voorschriften van het bestemmingsplan niet berust op een deugdelijke motivering.

Tot slot volgt uit hetgeen is overwogen onder 2.17. dat het bestemmingsplan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel en verweerder, door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO en artikel 10:27 van de Awb, in onderlinge samenhang bezien. Voorts is het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel in verband met hetgeen is overwogen over de verkeersontsluiting en de luchtkwaliteit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust het niet op een deugdelijke motivering.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Stichting Behoud Waterland, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 9], de IJsselmeervereniging, de Vereniging Denken vóór Doen en [appellant sub 14] zijn geheel en de beroepen van de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de hiervoor genoemde onderdelen van het bestemmingsplan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en de overige voornoemde artikelen en het rechtszekerheidsbeginsel dient te worden vernietigd.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt voorts dat er ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel. Ten overvloede wijst de Afdeling er daarbij op dat de gemeenteraad weliswaar meer mogelijkheden heeft om een aanvaardbare bestemmingsregeling voor dit plandeel op te stellen, doch dat, uitgaande van de bedoelingen van de gemeenteraad, bij alle mogelijkheden steeds verzekerd dient te zijn, dat het nieuwe plan noch zelfstandig, noch in samenhang met de onderhavige plannen een activiteit mogelijk maakt die betrekking heeft op meer dan 2.000 woningen.

Vrijwaringszone op plandelen met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en "Begraafplaats"

Het standpunt van appellanten

2.58. De Vereniging Oud Edam en de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dit voorziet in een vrijwaringszone van 75 meter voor bebouwing vanuit de Zuidpolderzeedijk, voor zover op gronden die liggen tussen 75 meter van de dijk/de "bebouwingsgrens" en 100 meter van de dijk door de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden" en "Begraafplaats" bebouwing mogelijk wordt gemaakt. Appellanten wijzen erop dat het streekplan een bebouwingsvrije zone van 100 meter voorschrijft.

Het standpunt van verweerder

2.59. Verweerder heeft deze planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt dat de afstand van 100 meter indicatief is en dat 75 meter voldoende is om eventuele latere dijkversterkingen mogelijk te maken.

De vaststelling van de feiten

2.60. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.60.1. Op de plankaart is een aanduiding "bebouwingsgrens" opgenomen. Deze loopt onder meer door plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden" en "Begraafplaats" en ligt overal op een afstand van ongeveer 75 meter van de binnenzijde van de Zuidpolderzeedijk.

In artikel 1, onder 10 van de voorschriften van het plan is het begrip bebouwingsgrens omschreven als een op de plankaart aangegeven lijn ter waarborging van de binnendijkse vrijwaringszone en waarbinnen, met uitzondering van de op de plankaart aangeduide bestemming "Wonen" en het gemaal geen gebouwen mogen worden opgericht.

De bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden" en "Begraafplaats" maken beide bebouwing mogelijk. In de voorschriften is voorts ten aanzien van deze bestemmingen vastgelegd dat de bebouwing op de plandelen met deze bestemmingen de bebouwingsgrens richting de dijk niet mag overschrijden.

2.60.2. Voor de overige feiten wordt verwezen naar de overwegingen 2.38.2 tot en met 2.38.4.

Het oordeel van de Afdeling

2.61. Anders dan appellanten stellen, heeft het beleid inzake het aanhouden van een bebouwingsvrije zone langs de Markermeerkust geen betrekking op het veiligstellen van cultuurhistorische waarden, maar enkel op het veiligstellen van de mogelijkheid in de toekomst de dijk te kunnen verhogen en/of versterken. Dat ook in de hiervoor genoemde culturele nota een zone van 100 meter wordt genoemd, doet hier niet aan af, nu deze expliciet gekoppeld is aan de kustveiligheid.

Het standpunt van verweerder dat de afstand van 100 meter die in het streekplan staat, indicatief is, is juist, gelet op de tekst van het streekplan. Nu overleg heeft plaatsgevonden met het Hoogheemraadschap en deze heeft aangegeven dat 75 meter voldoende is voor het doel waarvoor een bebouwingsvrije zone moet worden aangehouden en niet enkel met het oog op waterhuishoudkundige belangen, heeft verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat een zone van 75 meter niet in strijd is met het streekplan.

Voor zover appellanten tevens betogen dat de mogelijkheden binnen de bebouwingsgrens te ruim zijn, komt dit aan de orde bij de beoordeling van de specifieke bestemmingen, waarover hierna.

2.62. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.

De beroepen van de Vereniging Oud Edam en de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift zijn in zoverre ongegrond.

Bestemming "Begraafplaats"

Het standpunt van appellante

2.63. De Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] stellen in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Begraafplaats" voor zover deze is geprojecteerd binnen de vrijwaringszone tot aan de voet van de waterkering. Volgens appellanten wordt daarmee het doel van de vrijwaringszone aangetast.

[appellant sub 10] en [appellant sub 11] stellen voorts dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het gehele plandeel met de bestemming "Begraafplaats", omdat zij bevreesd zijn voor nadelige gevolgen van de begraafplaats bij hun woningen als gevolg van drangwater, grootschalige werkzaamheden en verminderd uitzicht.

Het standpunt van verweerder

2.64. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.65. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.65.1. In het oostelijke deel van het plangebied is aan een deel van de gronden de bestemming "Begraafplaats" toegekend. In artikel 9 van de voorschriften van het plan is hierover bepaald dat deze gronden uitsluitend zijn bestemd voor een begraafplaats, groenvoorzieningen en water, met de bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken. Voor het bouwen van gebouwen geldt dat de bebouwingsgrens richting de dijk niet mag worden overschreden.

De afstand tussen het plandeel met de bestemming "Begraafplaats" en het perceel van [appellant sub 10] met de bestemming "Wonen" is ongeveer 25 meter. Door de beperking in de mogelijkheden voor bebouwing, kunnen de bij een begraafplaats horende gebouwen niet dichter bij het perceel van appellant gerealiseerd worden dan op een afstand van 125 meter.

[appellant sub 11] woont op grote afstand van de begraafplaats.

2.65.2. Voor het provinciale beleid aangaande de aan te houden vrijwaringszone wordt verwezen naar overweging 2.38.2.

2.65.3. Uit de reeds in overweging 2.38.4 genoemde brieven van het Hoogheemraadschap blijkt dat dit Hoogheemraadschap de locatie van de begraafplaats ongewenst vindt, omdat dit problemen kan geven met eventuele toekomstige dijkverzwaringen. Bovendien kunnen ontgravingen dieper dan 50 cm de stabiliteit van de dijk aantasten, aldus deze brieven.

Het oordeel van de Afdeling

2.66. Uit het provinciale beleid volgt weliswaar dat de exacte breedte van de zone wordt bepaald in nader overleg met Rijk, gemeenten en waterschappen, doch hieruit volgt niet dat verweerder aan de opvatting van het Hoogheemraadschap doorslaggevend belang heeft moeten toekennen bij zijn afweging omtrent de toelaatbaarheid van een begraafplaats binnen de vrijwaringszone. Nu voorts is verzekerd dat binnen de vrijwaringszone geen bebouwing mag worden opgericht, ook niet ten behoeve van de begraafplaats, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met de goedkeuring van de begraafplaats de doelstelling van de vrijwaringszone doorkruist.

In de VNG-brochure wordt voor de aan te houden afstand tussen een begraafplaats en een rustige woonwijk in verband met het aspect geluid een afstand van 10 meter aanbevolen. Gelet hierop heeft verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de afstand tussen de begraafplaats en het perceel van [appellant sub 10] voldoende is om onevenredige overlast te voorkomen. Voor zover appellant bevreesd is voor waterhuishoudkundige gevolgen, heeft hij deze vrees niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat de beheersing van waterhuishoudkundige aspecten niet goed geregeld zou zijn.

Eventuele overlast als gevolg van werkzaamheden is een bezwaar dat geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.

Gelet op de afstand tussen het perceel van [appellant sub 11] en de begraafplaats en het feit dat deze afstand beduidend groter is dan de afstand tussen het perceel van [appellant sub 10] en de begraafplaats, is er geen reden om ten aanzien van eventuele overlast voor [appellant sub 11] anders te oordelen dan ten aanzien van mogelijke overlast voor [appellant sub 10].

2.67. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.

De beroepen van de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] zijn in zoverre ongegrond.

Bestemming "Maatschappelijke doeleinden", evenementen- en parkeerterrein

Het standpunt van appellante

2.68. De Vereniging Oud Edam stelt in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan voor zover dit een evenemententerrein en een parkeerterrein mogelijk maakt binnen de vrijwaringszone. Volgens appellante wordt daarmee het doel van de vrijwaringszone aangetast. De Afdeling vat deze beroepsgrond zo op, dat deze is gericht tegen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" in het oostelijke deel van het plangebied, voor zover dit de genoemde functies binnen de vrijwaringszone mogelijk maakt.

Het standpunt van verweerder

2.69. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.70. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.70.1. In het oostelijke deel van het plangebied is aan een deel van de gronden de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" toegekend. In artikel 7 van de voorschriften van het plan is hierover onder meer bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, met de daarbij horende ondergrondse en bovengrondse infrastructuur en parkeerplaatsen. Volgens artikel 1, onder 29 wordt onder maatschappelijke voorzieningen onder meer verstaan recreatieve sport- en spelvoorzieningen. In artikel 1, onder 25 is bepaald dat onder een evenemententerrein wordt verstaan een terrein bedoeld voor het houden van evenementen op het gebied van sport, spel, cultuur en recreatie, festivals, circus-, theater- en muziekvoorstellingen, exposities en dergelijke.

2.70.2. Zoals in overweging 2.38.2 reeds weergegeven, is het provinciale beleid inzake de vrijwaringszone erop gericht dat nieuwe activiteiten of uitbreiding van bestaande activiteiten dienen te voldoen aan de criteria dat er meebewogen moet kunnen worden met veranderingen van het Markermeerpeil en er sprake dient te zijn van niet-onomkeerbare ontwikkelingen.

Het oordeel van de Afdeling

2.71. De planregeling maakt geen specifiek evenemententerrein mogelijk, nu dit begrip uit de begripsbepalingen in de rest van de voorschriften niet voorkomt en evenmin op de plankaart.

Met betrekking tot recreatieve sport- en spelvoorzieningen en parkeerplaatsen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke voorzieningen niet als onomkeerbaar moeten worden beschouwd. Dat het plan deze voorzieningen mogelijk maakt binnen de bebouwingsgrens is derhalve niet in strijd met het provinciaal beleid met betrekking tot de aan te houden vrijwaringszone.

2.72. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.

Het beroep van de Vereniging Oud Edam is in zoverre ongegrond.

Bestemming "Wonen", [locatie sub 10]

Het standpunt van appellant

2.73. [appellant sub 10] stelt in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie sub 10], nu dit zijn agrarische bestemming behoudt. Hij voert aan dat de bestemmingsregeling niet voldoet voor de activiteiten die hij ter plaatse uitoefent en die hij in de toekomst wil uitbreiden. Appellant wenst een bestemming die toestaat dat hij enkele opstallen op zijn gronden kan bouwen om zijn activiteiten uit te breiden met onder meer een tweede muziekstudio.

Het standpunt van verweerder

2.74. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.75. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.75.1. [appellant sub 10] woont aan de [locatie sub 10] te [plaats]. Met toepassing van de procedure uit artikel 19 van de WRO heeft hij hier een woning met hooikap gebouwd. De hooikap heeft hij in gebruik als "bed and breakfast". De inhoud van het gebouw is ongeveer 700 m3. Voorts heeft hij op zijn percelen een bijgebouw annex muziekstudio staan, waar hij muziekles geeft aan kinderen.

2.75.2. In het bestemmingsplan is aan het perceel van appellant de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 6 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor woningen, met de bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken. De inhoud van een vrijstaande woning mag inclusief aan- en uitbouwen niet meer bedragen dan 1.000 m3. De oppervlakte aan bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 40 m2, met dien verstande dat tenminste 25 m2 van het achtererf onbebouwd en onoverdekt moet blijven.

Ingevolge artikel 12 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, is het verboden de gronden of bouwwerken geheel of gedeeltelijk te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de daaraan in het plan gegeven bestemming en/of het volgens de voorschriften uitsluitend toegestane gebruik. Onder strijdig gebruik wordt niet verstaan het gebruik van gedeelten van woningen voor kantoor- en/of praktijkruimte ten behoeve van de uitoefening van een aan huis gebonden beroep als ondergeschikte nevenactiviteit bij het wonen, voor zover het vloeroppervlak in gebruik voor kantoor- en/of praktijkruimte niet groter is dan 20 m2 en er geen horeca plaatsvindt.

2.75.3. In het voorheen geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" uit 1956 was aan de gronden van appellant een agrarische bestemming toegekend. Op gronden met deze bestemming mochten enkel gebouwen worden gebouwd ten dienste van de agrarische bestemming. Niet voor bewoning dienende agrarische bedrijfsgebouwtjes waren toegestaan, mits de oppervlakte niet meer bedroeg dan 10 m2 en de goothoogte niet meer dan 2.25 meter.

Het oordeel van de Afdeling

2.76. De Afdeling stelt allereerst vast dat het perceel van appellant, anders dan hij kennelijk veronderstelt, geen agrarische bestemming heeft gekregen, maar een woonbestemming. Aan de gronden rondom het plandeel met de bestemming "Wonen" is eveneens geen agrarische bestemming toegekend, maar de bestemming "Natuurpark". Deze bestemmingen komen in de plaats van de agrarische bestemming uit het voorheen geldende Uitbreidingsplan. Het beroep van appellant wordt opgevat als te zijn gericht tegen de bestemming "Wonen", omdat de regeling die hoort bij deze bestemming niet voldoende mogelijkheden biedt.

Voor zover appellant extra bouwmogelijkheden wenst teneinde een tweede muziekstudio te kunnen realiseren, blijkt uit de stukken dat het gebruik van de huidige muziekstudio in strijd was met de bestemming voor deze gronden in het voorgaande bestemmingsplan. Dit gebruik is nimmer gewraakt, terwijl de overgangsbepalingen van het voorliggende plan zich niet beperken tot gebruik dat niet reeds onder het vorige plan illegaal was. Hieruit volgt dat dit gebruik thans, nu ook de nieuwe bestemming voor deze gronden hierin niet voorziet, onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht. Wat hier verder ook van zij, de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik van de desbetreffende gronden en evenmin een uitbreiding van dit gebruik. Gelet op de ligging in de vrijwaringszone van de dijk is het standpunt van verweerder dat bebouwing hier beperkt moet worden, niet onredelijk.

Uit de voorschriften die van toepassing zijn op gronden met de bestemming "Wonen" volgt dat dergelijke gronden niet gebruikt mogen worden voor een "bed and breakfast". Hieruit volgt dat dit gebruik thans onder de werking van het overgangsrecht is gebracht en dus op termijn zou moeten worden beëindigd. Zoals de gemeenteraad echter ter zitting heeft aangegeven, heeft hij geen bezwaar tegen een beperkt gebruik als "bed and breakfast" en heeft hij niet de intentie hiertegen handhavend op te treden. Verweerder heeft dit miskend en niet ingezien dat de bestemmingsregeling niet aansluit bij de bedoeling van de gemeenteraad en bij de feitelijke situatie ter plaatse.

2.77. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt voorts dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van [locatie sub 10].

Wijzigingsbevoegdheid artikel 16 van de voorschriften

Het standpunt van appellant

2.78. De Vereniging Oud Edam stelt in beroep verder dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 16 van de voorschriften van het plan niet objectief is begrensd, nu niet is bepaald wanneer van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Door de wijzigingen die het artikel mogelijk maakt, kan een geheel andere planstructuur ontstaan, hetgeen in strijd met de rechtszekerheid is, aldus appellante.

Het standpunt van verweerder

2.79. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.80. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.80.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Ingevolge artikel 16 van de voorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, op grond van en met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de plankaart te wijzigen, voor wat betreft het tot een maximum van 50 meter verschuiven en/of veranderen van de grenzen deelgebied en de bestemmingsgrenzen, met dien verstande dat de aanduiding "bebouwingsgrens" op de plankaart in acht dient te worden genomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.81. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

2.82. De wijzigingsbevoegdheid uit artikel 16 is een globale, omdat daarin niet is bepaald welke bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. Nu de bevoegdheid betrekking heeft op de grenzen van de deelgebieden en de bestemmingsgrenzen, moet aangenomen worden dat is beoogd aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven de bestemming van de gronden ter plaatse van deze grenzen te wijzigen in de bestemming van gronden aan de andere zijde van de desbetreffende grens. Deze bevoegdheid maakt onder meer mogelijk dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de aanduiding "zorgcomplex" een grotere oppervlakte krijgen, als gevolg waarvan hier meer woningen en woon(zorg)eenheden kunnen worden gebouwd. De wijzigingsbevoegdheid heeft voorts betrekking op het hele plangebied, terwijl noch uit de plantoelichting, noch uit andere stukken, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt wat de aanleiding is voor het opnemen van deze bevoegdheid. Hieruit volgt dat het plan niet vastlegt in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.

2.83. Gelet op het vorenstaande is artikel 16 van de voorschriften van het plan in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door dit voorschrift goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de Vereniging Oud Edam is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 16 van de voorschriften van het plan.

Proceskosten

2.84. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], de IJsselmeervereniging en de Vereniging Denken vóór Doen te worden veroordeeld.

Met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 1], de Stichting Behoud Waterland, [appellanten sub 4], de Vereniging Oud Edam en [appellant sub 14] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Stichting Behoud Waterland, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 9], de IJsselmeervereniging, de Vereniging Denken vóór Doen en [appellant sub 14] geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 augustus 2005, kenmerk 2005-8593, met betrekking tot het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost" van de gemeente Edam-Volendam, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden";

b. de plandelen met de bestemming "Natuurpark";

c. het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "zorgcomplex" in het westelijke deel van het plangebied;

d. de kaart "Toepassingsgebied artikel 13, eerste lid, van de WRO" en het hierbij behorende artikel 13 van de voorschriften van het plan;

e. het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van [locatie sub 10];

f. artikel 16 van de voorschriften van het plan;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II, onderdelen c, e en f, genoemde onderdelen van het bestemmingsplan;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het betreft de onder II, onderdelen c, e en f, genoemde onderdelen van het bestemmingsplan;

V. verklaart de beroepen van de Vereniging Oud Edam, de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot de volgende bedragen:

aan [appellant sub 2] een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan [appellanten sub 5] een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan [appellanten sub 6] een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan [appellant sub 9] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan [appellant sub 10] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan [appellant sub 11] een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan de IJsselmeervereniging een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aan de Vereniging Denken vóór Doen een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

de desbetreffende bedragen dienen door de provincie Noord-Holland aan de afzonderlijke appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoed:

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 1];

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 2];

een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de Stichting Behoud Waterland;

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 4];

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 5];

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 6];

een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de Vereniging Oud Edam;

een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift;

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 9];

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 10];

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 11];

een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de IJsselmeervereniging;

een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de Vereniging Denken vóór Doen, en

een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 14].

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2006

350.