Uitspraak 200602122/1


Volledige tekst

200602122/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente De Wolden,

en

het college van burgemeester en wethouders van De Wolden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pensionstalling voor paarden en een paardendekenwasserij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. K. Mensinga en ing. S.E. Schudde, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 47 paarden ouder dan 3 jaar. Eerder, op 26 oktober 2001, is voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een geitenhouderij.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder leidt. Volgens hen zijn onvoldoende voorschriften gesteld ter beperking van de hinder, veroorzaakt door het stemgeluid van bezoekers van de rijbak. Met name de periode van de dag waarin van de rijbak gebruik mag worden gemaakt had in voorschrift 2.6 verder moeten worden beperkt, aldus appellanten. Zij betogen voorts dat onvoldoende zeker is dat aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. Volgens appellanten is de weergave in de aanvraag van de activiteiten in de inrichting onjuist en mocht verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder niet zonder nader onderzoek van deze weergave uitgaan.

2.3.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2 moet de exploitant toezicht uitoefenen op de gedragingen van klanten op het terrein van de inrichting en moet hij, indien noodzakelijk, regelend optreden.

Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de maximale geluidniveaus, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 2.5 mag bij het geven van instructies in de rijbak geen gebruik worden gemaakt van geluidversterkende apparatuur.

Ingevolge voorschrift 2.6 mag de rijbak niet worden gebruikt in de periode tussen 23.00 uur en 7.00 uur.

2.3.2. Op grond van de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, gelden voor de inrichting, met uitzondering van de paardendekenwasserij, werktijden van 9.00 uur tot 21.00 uur op maandag tot en met vrijdag en 9.00 uur tot 17.00 uur op zaterdag en zondag. Deze werktijden zijn, gelet op voorschrift 1.2, ook bepalend voor de periode waarin bezoekers in de inrichting aanwezig kunnen zijn. Vaststaat derhalve dat de tot de inrichting behorende rijbak buiten voornoemde tijden op grond van de thans verleende vergunning niet kan worden gebruikt. Voorschrift 2.6 doet hieraan niet af. Ook de omstandigheid dat verweerder dit voorschrift - naar aanleiding van de bedenkingen van appellanten tegen het ontwerpbesluit - heeft opgenomen ter verdere beperking van de geluidhinder vanuit de rijbak, wijst erop dat verweerder niet heeft bedoeld het gebruik van de rijbak buiten de in de aanvraag weergegeven werktijden toe te staan. Omdat voorschrift 2.6, gelet op de werktijden in de aanvraag, niet nodig is en slechts tot rechtsonzekerheid zou kunnen leiden, zal de Afdeling dit voorschrift vernietigen.

In aanmerking genomen de in de aanvraag weergegeven werktijden en gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.2 en 2.5, alsmede de overige geluidvoorschriften, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van aanvullende voorschriften niet noodzakelijk is ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder vanuit de rijbak.

2.3.3. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de in de aanvraag weergegeven activiteiten niet overeenkomen met de werkelijke activiteiten in de inrichting, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden te beslissen op de grondslag van de aanvraag. Dit betekent dat hij dient uit te gaan van de aard, omvang en locatie van de activiteiten in de inrichting, zoals weergegeven in de aanvraag. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de thans aangevraagde en vergunde activiteiten niet zouden kunnen voldoen aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden. Voor zover appellanten vrezen dat de verleende vergunning niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.

2.4. Appellanten stellen dat het gebruik van de verlichting bij de rijbak tot onaanvaardbare lichthinder leidt. Verweerder heeft de duur van dit gebruik in voorschrift 10.12 onvoldoende beperkt, aldus appellanten.

2.4.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.11 moet de verlichting bij de rijbak zijn voorzien van afschermplaten om directe lichtinstraling bij woningen van derden te voorkomen.

Ingevolge voorschrift 10.12 moet de verlichting bij de rijbak zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 7.00 uur.

Ingevolge voorschrift 10.13 moet de verlichting bij de rijbak zijn uitgeschakeld, indien de rijbak niet in gebruik is.

2.4.2. Zoals hiervoor is overwogen, mag de rijbak niet in gebruik zijn buiten de in de aanvraag weergegeven werktijden. Op grond van voorschrift 10.13 moet de verlichting bij de rijbak buiten deze werktijden zijn uitgeschakeld. Gelet hierop en het bepaalde in voorschrift 10.11, acht de Afdeling aannemelijk dat zich geen onaanvaardbare lichthinder als gevolg van de verlichting bij de rijbak zal voordoen. Omdat voorschrift 10.12, gelet op voorschrift 10.13, niet nodig is en slechts tot rechtsonzekerheid zou kunnen leiden, zal de Afdeling dit voorschrift vernietigen.

2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 2.6 en 10.12 betreft.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Wolden van 24 februari 2006, kenmerk 2005-085, voor zover het de voorschriften 2.6 en 10.12 betreft;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Wolden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente De Wolden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente De Wolden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

312-462.