Uitspraak 200601863/1


Volledige tekst

200601863/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], h.o.d.n koffieshop La Ruelle, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1006 van de rechtbank Breda van 26 januari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Breda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2004 heeft de burgemeester van Breda (hierna: de burgemeester) de voor het publiek toegankelijke inrichting La Ruelle te Breda (hierna: de inrichting) voor drie maanden gesloten.

Bij besluit van 14 februari 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 mei 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. drs. W.H.A. Loeffen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan de burgemeester bestuursdwang toepassen, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.

2.2. Volgens de nota "Koffieshopbeleid gemeente Breda", zoals de burgemeester die op 29 januari 1999 heeft vastgesteld (hierna: de beleidsnota), wordt, indien een exploitant van een koffieshop zich niet aan de in de nota gestelde criteria houdt, de koffieshop niet meer gedoogd en, teneinde aan de inrichting de functie van koffieshop te ontnemen, gesloten.

Onder 1G is vermeld dat een koffieshop zal worden gesloten, indien de exploitant, dan wel anderen die in de koffieshop werkzaam zijn, een crimineel verleden hebben, verband houdende met drugshandel, heling, geweldsdelicten of wapenhandel.

Volgens de beleidsnota vindt sluiting van een koffieshop als regel voor een periode van drie maanden plaats.

2.3. De burgemeester heeft naar aanleiding van politierapportages tot de sluiting besloten, omdat naar zijn oordeel sprake was van een situatie die volgens het gevoerde beleid, zoals vermeld onder 1G en 1H van de beleidsnota, tot zodanige maatregel leidt. Bij het besluit van 14 februari 2005 heeft de burgemeester onderdeel 1H van de beleidsnota niet langer aan de sluiting ten grondslag gelegd. Volgens dat besluit heeft appellant, exploitant van de inrichting, een crimineel verleden, verband houdend met drugshandel, heling geweldsdelicten of wapenhandel, nu deze in 1993 wegens poging tot doodslag strafrechtelijk is veroordeeld, in 1997 wegens mishandeling en het beschadigen van auto's en in 2000 en 2001 wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Voorts heeft appellant in 2002 een transactie ter zake van mishandeling voldaan en is hij in 2004 twee keer strafrechtelijk veroordeeld wegens geweldsdelicten, welke zich op 15 januari 2004 en 22 april 2004 hebben voorgedaan, aldus dat besluit.

2.4. In hoger beroep klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat niet voldaan is aan de volgens onderdeel 1G van de beleidsnota voor sluiting gestelde eisen. Volgens hem is geen sprake van een patroon van betrokkenheid bij geweldsdelicten in de periode 1984 tot 2004, nu de door hem vóór 1999 gepleegde feiten destijds voor de burgemeester geen reden zijn geweest om geen gedoogvergunning ten behoeve van de inrichting te verlenen. Volgens appellant kunnen deze feiten daarom thans geen rol meer spelen bij de beoordeling of sprake is van een crimineel verleden. Door dit toch te doen, heeft de burgemeester gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, aldus appellant.

Na 1999 is volgens appellant voorts geen sprake van een patroon van geweldsdelicten. Met betrekking tot de veroordelingen ter zake van de feiten van 15 januari 2004 en 22 april 2004 liep ten tijde van de sluiting nog hoger beroep. Bovendien ging het bij het feit van 15 januari 2004 om huisvredebreuk, wat geen geweldsdelict is. Om deze redenen zijn deze feiten ten onrechte mede aan de sluiting ten grondslag gelegd.

Voorts is volgens appellant in de beleidsnota ten onrechte geen verjaringstermijn opgenomen.

2.4.1. Dit betoog faalt. De bij artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet verleende bevoegdheid komt toe aan de burgemeester. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid heeft deze in de beleidsnota beleidsregels vastgesteld. Bij de beoordeling of sprake is van een "crimineel verleden" in de zin van het gevoerde beleid komt de burgemeester beoordelingsvrijheid toe. De rechter beoordeelt slechts of de burgemeester in redelijkheid tot zijn oordeel ter zake heeft kunnen komen.

De beleidsnota voorziet niet in zogenoemde verjaring van gebeurtenissen die in de beoordeling betrokken worden. De burgemeester heeft verder alle beschikbare justitiële- en politie-informatie betreffende appellant van belang mogen achten om te beoordelen of sprake is van een crimineel verleden in de zin van het gevoerde beleid, omdat het volgens hem daarbij gaat om het totaalbeeld van de betrokken persoon.

De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester de - op zichzelf niet bestreden - strafbare feiten van vóór 1999 ten onrechte mede aan zijn oordeel dat appellant een crimineel verleden in evenbedoelde zin heeft ten grondslag heeft gelegd. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een in dit verband relevant crimineel verleden, indien er meerdere veroordelingen zijn voor de delicten, opgesomd in de beleidsnota, zoals drugs- en geweldsdelicten. Aan de omstandigheid dat de burgemeester in 1999 geen belemmeringen heeft gezien om een zogenoemde gedoogverklaring af te geven, kon appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de strafbare feiten van vóór 1999 bij de vaststelling of aanleiding bestond om tot sluiting over te gaan geen rol meer zouden spelen, als daarna opnieuw van zulke feiten sprake zou zijn.

Ten aanzien van de strafbare feiten die appellant in 2004 heeft gepleegd heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een herhalend patroon van incidenten. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester de strafrechtelijke veroordelingen van appellant ter zake van deze feiten niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken, omdat deze nog niet onherroepelijk waren. De beleidsnota biedt hier ruimte voor en het gaat om een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de openbare orde, waarbij niet van optreden kan worden afgezien, totdat de desbetreffende veroordelingen onherroepelijk zijn geworden.

Met betrekking tot de klacht van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat huisvredebreuk geen geweldsdelict in de zin van de beleidsnota is, wordt overwogen dat deze faalt, reeds omdat uit de politierapportage van 8 juni 2004 blijkt dat het feit van 15 januari 2004 gepaard is gegaan met een vechtpartij.

2.5. Appellant klaagt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat hij nooit door de burgemeester is gewaarschuwd en dat een sluiting voor drie maanden van de inrichting niet evenredig is met de daarmee gediende belangen.

2.5.1. Deze klacht slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant is gewaarschuwd door de burgemeester, gezien de in het besluit van 17 november 2004 vermelde brieven van de burgemeester.

Een sluiting voor drie maanden is voorts in overeenstemming met het door de burgemeester gevoerde beleid. De rechtbank heeft verder, gelet op de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd en op het daarmee beoogde doel - het voorkomen van verstoring van de openbare orde door te bewerkstelligen dat de inrichting haar bekendheid als plaats waar drugs verkrijgbaar zijn verliest - terecht de sluiting van drie maanden niet kennelijk disproportioneel geacht.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

97-512.