Uitspraak 200600457/1


Volledige tekst

200600457/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4598 EN AWB 05/4599 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen:

appellanten en het buurtcomité "Club College De Meer" gevestigd te Amsterdam

en

het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer (hierna: het dagelijks bestuur) de Interconfessionele Scholengemeenschap Amsterdam gevestigd te Amsterdam (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor de sloop van de huidige schoolgebouwen aan de Radioweg 56 en Lavoisierstraat 2 te Amsterdam en vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee nieuwe schoolgebouwen op de na de sloop vrijgekomen terreinen (hierna: de percelen).

Bij besluit van 23 augustus 2005, verzonden op 1 september 2005, heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het daartegen door Club College De Meer gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op 6 december 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door Club College De Meer ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het door hem gemaakte bezwaar, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 10 februari 2006 zijn de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 april 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Bij brief van 10 mei 2006 heeft vergunninghouder van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2006, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. A. Wagenmakers, ambtenaar van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer, zijn verschenen. Voorts is als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door [directeur] en mr. A.C. Zondervan, advocaat te Amsterdam, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

Ter plaatse geldt de tweede herziening van het bestemmingsplan "Watergraafsmeer" (hierna: het bestemmingsplan), ingevolge waarvan op de percelen de bestemming 'doeleinden van openbaar nut' rust.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de gronden bestemd voor doeleinden van openbaar nut aangewezen voor gebouwen ten behoeve van onderwijsvoorzieningen, sociaal-culturele, medische, maatschappelijke en nutsvoorzieningen, voorzieningen met een openbare functie en bijzondere voorzieningen en voor tuinen, erven en voetpaden met inbegrip van daarbij behorende bergingen en nevenruimten, een en ander met inachtneming van artikel 18.

Ingevolge het tweede lid van artikel 12 mag op deze gronden slechts worden gebouwd ten dienste van de aldaar vermelde bestemming, met dien verstande dat gebouwen uitsluitend binnen de bebouwingsgrenzen mogen worden gebouwd.

Ingevolge het zesde lid van artikel 12 kan het dagelijkse bestuur vrijstelling verlenen voor bebouwing van de gronden, op de plankaart aangeduid met 'doeleinden van openbaar nut'. Vrijstelling kan worden verleend voor bebouwing tot maximaal 20% van het volgens de plankaart onbebouwde bestemmingsvlak.

2.2. Appellanten klagen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat gelet op de omvang van de te slopen en te bouwen objecten het dagelijks bestuur niet bevoegd was om gebruik te maken van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 15 van de WRO.
2.2.1. Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur heeft onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften bouwvergunning verleend voor het oprichten van de twee nieuwe schoolgebouwen. Niet in geschil is dat met het bouwplan de bebouwingsgrenzen worden overschreden. Deze overschrijdingen beslaan echter minder dan 20% van het volgens de plankaart onbebouwde bestemmingsvlak. Gelet hierop staat de omvang van het te bouwen object niet in de weg aan het verlenen van de vrijstelling. Het bestemmingsplan kent geen sloopverbod, maar regelt het gebruik van de gronden en de maximale bebouwingsmogelijkheden, zodat ook de omvang van het te slopen object geen aanleiding kan geven om van het verlenen van de vrijstelling af te zien. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd om op grond van genoemd artikel vrijstelling te verlenen. Artikel 15 van de WRO staat daaraan niet in de weg.

2.3. Verder klagen appellanten dat het bouwplan ten onrechte niet uitgaat van de bestaande bouwgrenzen.

2.3.1. Ook dit betoog faalt. Op de plankaart is de bebouwingsgrens geprojecteerd conform de contouren van de bebouwing zoals deze ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bestond. Om afwijking van deze bebouwingsgrens mogelijk te maken is ten behoeve van de nieuwbouw thans vrijstelling verleend. Op sommige plaatsen vindt een overschrijding van de bebouwingsgrens plaats. De totale overschrijding beslaat echter minder dan 20%.

2.4. Met betrekking tot de bezwaren die zich richten tegen de inrichting van de buitenruimte heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat die in de onderhavige procedure buiten beschouwing dienen te blijven. Het inrichtingsplan voor de buitenruimte maakt immers geen deel uit van de thans in geding zijnde sloop- en bouwvergunning. Voor het gebruik en de inrichting van de openbare ruimte ten behoeve van de school zal een afzonderlijke (vrijstellings)procedure dienen te worden gevolgd, waarin appellanten hun bezwaren tegen de inrichting van de buitenruimte kunnen aanvoeren. Hetgeen appellanten ter zake opnieuw in hoger beroep hebben betoogd, faalt evenzeer.

2.5. De voorzieningenrechter heeft, anders dan appellanten hebben betoogd, in het in beroep aangevoerde terecht en op goede gronden geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het dagelijkse bestuur bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van vrijstelling kon besluiten. Van belang daarbij is dat hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht met betrekking tot het grote aantal leerlingen en de toename van overlast, die daar het gevolg van zal kunnen zijn, in dit geding niet aan de orde kan komen. Dit had bij de vraag of vrijstelling kon worden verleend gewicht in de schaal kunnen leggen indien die vrijstelling nodig was geweest om het grotere aantal leerlingen te kunnen opnemen. Ter zitting is gebleken dat dit niet het geval was.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

224.