Uitspraak 200508738/1


Volledige tekst

200508738/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wind Energie Nederland B.V." en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ballast Nedam Infra Noord West B.V.",
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1785 en 05/1786 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 14 september 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [plaats]

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 2 (hierna: WCI) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Boekelermeer-Zuid 2" voor het oprichten van twee windturbines op de percelen, plaatselijk bekend Boekelerdijk (ongenummerd) te Alkmaar, kadastraal bekend, gemeente Alkmaar, sectie F, nummers 7263 en 6920, later gecorrigeerd in sectie F, nummers 6999 en 6990.

Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het college aan WCI bouwvergunning verleend voor het plaatsen van één windturbine op het perceel Boekelerdijk (ongenummerd) te Alkmaar, kadastraal bekend, gemeente Alkmaar, sectie F, nummer 6999 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 14 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben WCI bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2005 en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar het college, vertegenwoordigd door A. van het Ende, ambtenaar in dienst van de gemeente, en WCI, vertegenwoordigd door haar [directeur] zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houdt het college in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting, waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het krachtens de bepaling vastgestelde Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, is het van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines, voor zover de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige bestemming, ten minste viermaal de ashoogte bedraagt.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, wordt in het Besluit onder woning verstaan: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

10. behorende bij een inrichting, als bedoeld in artikel 2, of

20. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare.

2.2. Het college en WCI betogen dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangehouden, omdat voor het oprichten van de windturbine vergunning krachtens de Wm is vereist, heeft miskend dat de woning van [wederpartij] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) een bedrijfswoning is, gelegen op een bedrijventerrein, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder o, sub 2 van het Besluit en de afstandseis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het Besluit daarop derhalve niet van toepassing is.

2.2.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden overwogen dat de voor het perceel geldende bestemming "Bedrijfsdoeleinden III" niet zonder meer meebrengt dat de woning op een bedrijventerrein is gelegen in de zin van voormelde bepaling.

Bepalend voor het antwoord op de vraag of dat zo is, is de feitelijke situatie. Ten tijde van de beslissing op de aanvraag om verlening van bouwvergunning was de bestemming nog niet gerealiseerd. De woning stond op dat moment in een agrarisch gebied. Dat de percelen naast de woning als caravanstalling in gebruik waren, is onvoldoende voor de conclusie dat de woning op een bedrijventerrein in evenbedoelde zin is gelegen. In het midden kan daarom blijven of de woning een bedrijfswoning is.

2.2.2. De voorzieningenrechter heeft evenzeer met juistheid overwogen dat, nu de woning als woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder o, van het Besluit is aan te merken en de afstand van de op te richten windturbine tot de woning geringer is dan die, omschreven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, voor het oprichten ervan vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist en geconcludeerd dat het college de aanvraag om bouwvergunning, gelet op artikel 52 van de Woningwet, ten onrechte niet heeft aangehouden.

2.3. Het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mist zelfstandige betekenis.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Geen grond bestaat om het college tot vergoeding van de kosten van een in opdracht van [wederpartij] opgesteld deskundigenrapport, dan wel het meebrengen van een deskundige te veroordelen. Van een in opdracht van [wederpartij] in hoger beroep opgesteld deskundigenrapport is niet gebleken. Verder is geen mededeling, als bedoeld in artikel 8:60 van de Awb, gedaan van het meebrengen van een deskundige.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

218-503.