Uitspraak 200907209/1/R1


Volledige tekst

200907209/1/R1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2009, kenmerk PZH-2009-496424, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, thans gemeente Zuidplas, bij besluit van 27 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Restveen en Groene Waterparel".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door D.C. van der Wel, werkzaam bij Vellekoop makelaardij - onteigeningszaken, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. E.R. Koster, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord Advies, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.P. Spannenburg, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. R. van den Bosch en E.J. Greving, beiden werkzaam bij de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan biedt het juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van een natuurgebied alsmede voor extensief landgebruik en verbrede landbouw.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.3. [appellant sub 1] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden aan de [locatie 1] te [plaats].

2.3.1. [appellant sub 1] betoogt dat het bouwvlak voor het onder 2.3. genoemde perceel, waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, ten onrechte niet, overeenkomstig het thans bestaande erf, is gesteld op een afmeting van 80 x 127 m.

2.3.2. Het aan het plan ten grondslag liggende beleid heeft als uitgangspunt de bestaande situatie vast te leggen en geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken, aldus het college in navolging van de raad. Het bouwvlak op het onder 2.3. genoemde perceel komt wat betreft breedte en diepte overeen met het onder het tot dusver geldende plan toegekende bouwvlak. Gelet op het provinciale en gemeentelijke beleid is een forse uitbreiding van de bouwmogelijkheden niet toelaatbaar, aldus het college in navolging van de raad.

2.3.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder o, van de planvoorschriften is op de op de plankaart voor "Agrarisch" aangewezen gronden, direct aansluitend op en in het verlengde van de achterzijde van een bouwvlak met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenpension/-stalling", buiten het bouwvlak eveneens één paardenbak toegestaan ten behoeve van de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenpension/-stalling", met een maximale omheiningshoogte van 1,5 m. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder p, mag het oppervlak van de paardenbak ten hoogste 800 m² bedragen.

2.3.4. Gelet op het conserverende karakter van het plan, heeft het college niet onredelijk behoeven te achten dat de raad bij de vaststelling van de bestemmingen en de bouw- en gebruiksmogelijkheden als beleidsuitgangspunt zoveel mogelijk heeft aangesloten bij de vorige planologische mogelijkheden en het bestaande gebruik. Niet is gebleken van concrete bouwvoornemens bij [appellant sub 1]. Voorts is van belang dat het college goedkeuring heeft onthouden aan het op de plankaart rood gemarkeerde gedeelte met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden op het (zuid)oostelijke gedeelte van het perceel aan de [locatie 1] vanwege de omissie van de raad ter plaatse een tweede bouwvlak toe te kennen. De raad zal dit tezamen met bijlage 2 (maximaal toegestane oppervlakte bebouwing) in een nieuw bestemmingsplan vastleggen. Verder volgt uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder o, van de planvoorschriften dat de paardenbak en het gebruik daarvan op gronden achter het bouwvlak met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenpension/-stalling" zijn toegelaten buiten het bouwvlak, zodat een apart bouwvlak dan wel een bedrijfsbestemming voor die paardenbak niet is vereist. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor een verruiming van het bouwvlak.

2.3.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch", voor zover goedgekeurd, voor de gronden aan de [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenpension/-stalling" op het onder 2.3. bedoelde perceel ten onrechte de uitoefening van een transportbedrijf niet toelaat, waarbij hij stelt dat het perceel al sinds 1965 wordt gebruikt voor transportactiviteiten.

2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat ondergeschikt gebruik van het onder 2.3. bedoelde perceel voor transportdoeleinden zonder meer is toegelaten. Voorts heeft de raad gesteld dat het gebruik op grond van een milieuvergunning toegelaten is. De raad heeft hieraan toegevoegd dat het plan niet voorziet in de vestiging van een nieuwe en/of de uitbreiding van een bestaande bedrijfsvestiging. Volgens het gemeentelijke en provinciale beleid is voor de bestemming aansluiting gezocht bij de bestaande situatie en het primaire gebruik, aldus de raad.

2.4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder n, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijf" aangewezen gronden met de aanduiding "paardenpension/-stalling" bestemd voor een paardenpension en/of paardenstalling.

2.4.3. De Afdeling overweegt dat de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenpension/-stalling" uitsluitend een paardenpension/-stalling toelaat. Uit de voorschriften volgt niet dat de bestemming een transportbedrijf toelaat, ook niet als ondergeschikt gebruik. De omstandigheid dat dat gebruik in het kader van de Wet milieubeheer toelaatbaar is, betekent niet dat het gebruik niet ook in het bestemmingsplan geregeld moet worden. Door niet bij recht het bestaande gebruik ten behoeve van het transportbedrijf toe te laten, is dat gebruik onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de voorschriften gebracht, hetgeen de raad niet heeft beoogd. Gelet hierop heeft de raad niet kunnen volstaan met de aanduiding "paardenpension/-stalling" op de gronden met de bestemming "Bedrijf", ter regeling van het bestaande gebruik van die gronden mede als transportbedrijf.

2.4.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenpension/-stalling" voor de gronden aan de [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.4.5. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan bedoeld plandeel.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.5. [appellant sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van fietspad F263" dat de realisatie van het fietspad F263 over zijn perceel met de bestemming "Agrarisch" mogelijk maakt. [appellant sub 2] voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen ter zake van een efficiënte bedrijfsvoering van zijn veehouderij en het verlies aan omzet door de afname van bruikbare grond. Het fietspad zal het perceel van [appellant sub 2] in tweeën splitsen, waardoor de bedrijfsexploitatie wordt bemoeilijkt, inkomensverlies wordt geleden en gevaarlijke situaties kunnen ontstaan voor vee en fietsers. [appellant sub 2] heeft voor het tracé een alternatief dat volgens hem de gemelde bezwaren wegneemt.

2.5.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het fietspad op basis van een uitgebreide tracéstudie volgens het meest gunstige tracé zal worden aangelegd, waarbij juist zoveel mogelijk rekening is gehouden met de (bedrijfs)belangen van betrokkenen. De raad heeft hieraan toegevoegd dat het fietspad niet primair is bestemd, doch als wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen. In overleg met belanghebbenden zal het definitieve tracé worden bepaald, aldus de raad.

2.5.2. Ingevolge artikel 3, eenentwintigste lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan te wijzigen ten behoeve van de aanleg van een nieuw fietspad zoals bedoeld in de "Tracéstudie Fietspad F263 Nieuwerkerk aan den IJssel - Gouda" op gronden met de bestemming "Agrarisch", binnen een afstand van 25 m vanaf de insteek van de sloot.

2.5.3. De Afdeling overweegt dat de raad bij het vaststellen van het plan heeft aangenomen dat de voor het fietspad benodigde gronden, gelegen in het gebied Restveen natuur, uitsluitend op basis van vrijwilligheid zullen worden verworven en dat [appellant sub 2] het derhalve zelf in de hand heeft afstand te doen van deze gronden. Een volledige afweging van belangen heeft gelet daarop niet plaatsgevonden. Ter zitting is evenwel gebleken dat wijziging van het plan en vervolgens onteigening niet worden uitgesloten door de raad indien met [appellant sub 2] niet tot overeenstemming wordt gekomen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de raad bij de vaststelling van het plan de belangen van [appellant sub 2] ten onrechte niet volledig heeft afgewogen. Het plan is om die reden in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding op de gronden van [appellant sub 2] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.5.5. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan bedoeld planonderdeel.

2.5.6. Gelet hierop behoeft het beroep van [appellant sub 2] voor het overige geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.6. [appellant sub 3] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden liggende ten noordoosten van en direct aansluitend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 2] te [plaats]. [appellant sub 3] voert daarbij aan dat ten onrechte geen agrarisch bouwvlak met bedrijfswoning wordt toegekend. Het ontbreken van dit agrarisch bouwvlak maakt de exploitatie van een agrarisch bedrijf door [appellant sub 3] onmogelijk.

2.6.1. Het college stelt in navolging van de raad dat op grond van het gemeentelijke en provinciale beleid, zoals neergelegd in de provinciale Nota Regels voor Ruimte, toevoeging van bebouwing in het buitengebied wordt tegengegaan, vestiging van nieuwe bedrijven ongewenst is en nieuwe agrarische bebouwing slechts mogelijk is wanneer dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het perceel van [appellant sub 3] is volgens het college in overeenstemming met de conserverende aard van het plan overeenkomstig het huidige gebruik bestemd.

2.6.2. Gelet op het conserverende karakter van het plan heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad bij de vaststelling van de bestemmingen en de bouw- en gebruiksmogelijkheden zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vorige planologische mogelijkheden en de bestaande feitelijke situatie. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 3] thans geen volwaardig agrarisch bedrijf is. Het mogelijk maken daarvan met bijbehorende bebouwing heeft het college terecht strijdig met het gemeentelijke en provinciale beleid geacht. In de door [appellant sub 3] aangevoerde omstandigheid dat door het ontbreken van een agrarisch bouwvlak de realisatie en exploitatie van een volwaardig agrarisch bedrijf onmogelijk zijn gemaakt, behoefde het college geen aanleiding te zien om van het provinciale beleid zoals neergelegd in de Nota Regels voor Ruimte, af te wijken. Het college heeft in dat verband ook ermee kunnen instemmen dat de raad heeft vastgehouden aan het gemeentelijke beleid. Het door [appellant sub 3] ingediende bedrijfsplan doet aan het bovenstaande niet af, nu dit stuk dateert van na het bestreden besluit en het college daar geen rekening mee heeft kunnen houden.

2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.7. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 7 juli 2009, kenmerk PZH-2009-496424, voor zover dit betrekking heeft op:

a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenpension/-stalling" voor de gronden aan de [locatie 1];

b. de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van fietspad F263" op de gronden van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B];

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.a. genoemde plandeel en aan het onder II.b. genoemde planonderdeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 juli 2009;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige en het beroep van [appellant sub 3] geheel ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010

371-659.