Uitspraak 200507173/1


Volledige tekst

200507173/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. de vereniging "Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie", thans de vereniging "Land- en Tuinbouw Organisatie Noord", gevestigd te Haarlem,
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellanten sub 7], beiden wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Bodegraven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 november 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juli 2005, kenmerk DRM/ARB/05/349A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, [appellante sub 2] bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, [appellanten sub 3] bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2005, de [appellante sub 4] bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2005, de vereniging "Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie", thans de vereniging "Land- en Tuinbouw Organisatie Noord" (hierna: LTO Noord) bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, de [appellante sub 6] bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2005, [appellanten sub 7] bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, en [appellant sub 8] bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, beroep ingesteld. [appellante sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2005. [appellanten sub 7] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 20 september 2005.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

[partij A] is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij tot het geding toegelaten.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 maart 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 6], [appellanten sub 3] en [appellante sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2006, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [directeur] en drs. L.A. Urselmann, [appellante sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. A.A.H.P. Kool, [appellanten sub 3] in de personen van [gemachtigden], [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [directeur], drs. P.D. Mulder en drs. E.D. Kamsteeg, LTO Noord, vertegenwoordigd door ing. J.J.H. Oostdam en J.J.J. Beugelsdijk, [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. J.G. Geelkerken, advocaat te Leiden, en [gemachtigde], [appellanten sub 7] in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellant sub 8], vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood en mr. H. Kats, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Bodegraven, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, ambtenaar van de gemeente, en [partij A] in persoon en bijgestaan door mr. A.A.H.P. Kool.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting en na de zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. De beroepsgrond van [appellanten sub 7], gericht tegen het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" en de subbestemming "Buitendijkse gronden" voor een perceel tussen Meije 110 en 114, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.

Voor zover voor het beroep van appellanten van belang, doet zich geen van deze omstandigheden voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij pas na het verstrijken van de zienswijzetermijn eigenaar van het perceel zijn geworden. Hierdoor kan geen beroepsmogelijkheid worden gecreëerd. Overigens is door de rechtsvoorganger van appellanten op dit punt ook geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht.

Het beroep van [appellanten sub 7] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. De beroepsgrond van [appellante sub 4], gericht tegen de aanduiding "880 m²", zijnde de maximale bebouwingsoppervlakte voor het perceel Dammekant 34, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en niet op bij verweerder ingebrachte bedenkingen.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen.

Dit is slechts anders, voor zover hier van belang, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze en bedenkingen in te brengen.

Voor zover voor het beroep van appellante van belang, doet zich geen van deze omstandigheden voor.

Het beroep van [appellante sub 4] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.5. Het plan ziet op het gehele grondgebied van de gemeente met uitzondering van de gronden binnen de contouren van de kernen Bodegraven en Nieuwerbrug en het tracé van Rijksweg 11. Met het plan wordt onder meer beoogd de gebiedskwaliteiten te waarborgen en nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken die samenhangen met de verschillen in agrarisch grondgebruik.

De standpunten van [appellante sub 1] en [appellant sub 8]

2.6. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" die behoren tot het perceel [locatie 1].

[appellant sub 8] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemming "Bedrijfsverzamelgebouw, caravanstalling en loonspuitbedrijf" voor het perceel [locatie 1].

2.6.1. [appellante sub 1] voert aan dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding "zonder gebouwen" aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegekend had moeten worden om de aanleg van een tweede ontsluitingsweg mogelijk te maken en aan de achterzijde van het bedrijfsperceel te voorzien in verharding voor manoeuvreren en parkeren. De tweede ontsluitingsweg is volgens haar vanwege bedrijfseconomische redenen nodig voor een onbelemmerde bereikbaarheid van een nieuw op te richten bedrijfsverzamelgebouw op het perceel. Voor een ontsluiting is in 2000 een uitwegvergunning verleend. Ook zijn een vergunning ingevolge de keur en een ontheffing ingevolge de provinciale landschapsverordening verleend. Agrarisch gebruik van al deze gronden is niet meer aan de orde. Van aantasting van het landschap zal geen sprake zijn omdat op de bedoelde gronden geen bedrijfsbebouwing zal worden opgericht, aldus appellante.

2.6.2. [appellant sub 8] voert allereerst aan dat het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk is omdat zij geen zienswijze en bedenkingen zou hebben ingebracht. De zienswijze en bedenkingen zijn ingebracht door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Planurs B.V." (hierna: Planurs B.V.) en/of [partij B], aldus [appellant sub 8].

Appellant voert verder aan dat ten onrechte een bedrijfsbestemming is toegekend. Het gebruik door [appellante sub 1] is in strijd met het destijds geldende plan gestart. Hoewel tegen het gebruik niet kon worden opgetreden is dit wel gewraakt. De toegekende bedrijfsbestemming is volgens appellant in strijd met rijks- en provinciaal beleid. Hij voert verder aan dat ten onrechte bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3 mogelijk worden gemaakt. Hij acht het gebied hier te kwetsbaar voor. Gelet op de afstand tot zijn woning ontstaat voorts strijd met de afstandsnormen in de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de brochure van de VNG).

Het standpunt van verweerder

2.6.3. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd.

Hij acht een bedrijfsbestemming op zijn plaats aangezien voor de bedrijfsactiviteiten vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO is verleend. Een bedrijfsbestemming in een voormalig agrarisch complex is verder in overeenstemming met het provinciale beleid. Milieucategorie 3 acht verweerder ter plaatse passend nu het bedrijfsonderdeel geluid niet het maatgevende milieuaspect is.

Wat betreft de door [appellante sub 1] verzochte uitbreiding van de bedrijfsbestemming is verweerder van mening dat deze zal leiden tot een aantasting van de in het gebied aanwezige waarden zoals de openheid en het verkavelingspatroon.

Vaststelling van de feiten

2.6.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.5. [appellante sub 1] is sinds 1992 gevestigd in de vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing van een voorheen op het perceel [locatie 1] gevestigde pluimveehouderij. Tot het bedrijf behoren een loonspuitbedrijf, een bedrijfsverzamelgebouw en een caravanstalling. Appellante beschikt in totaal over ongeveer 3.830 m² bedrijfsbebouwing.

2.6.6. Aan de perceelsgronden zijn deels de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "Bedrijfsverzamelgebouw, caravanstalling en loonspuitbedrijf", deels de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de nadere aanduiding "zonder gebouwen" en deels de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder aa, van de planvoorschriften zijn de gronden ter plaatse van de subbestemming "Bedrijfsverzamelgebouw, caravanstalling en loonspuitbedrijf" bestemd voor een bedrijfsverzamelgebouw ten behoeve van diverse bedrijfsactiviteiten behorende tot categorie 2, een caravanstalling behorende tot categorie 2 en een loonspuitbedrijf tegen ongedierte behorende tot categorie 3.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef onder e, van de planvoorschriften zijn de gronden ter plaatse van de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" bestemd voor grondgebonden veehouderij. Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden die in hoofdstuk III voor de betrokken zone - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.

2.6.7. Niet in geding is dat het plan het gebruik van gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" ten behoeve van verkeersbewegingen en parkeren voor de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] niet toelaat.

2.6.8. Bij brief van 19 november 2002 heeft Planurs B.V. een reactie ingezonden ten aanzien van het voorontwerp van het bestemmingsplan.

Bij brief van 12 juli 2004 heeft mr. W.F. Roelink een zienswijze ten aanzien van het ontwerpbestemmingsplan ingebracht als "gemachtigde van [partij B] ([appellante sub 1]) aan de Meije in Bodegraven". In deze brief is voorts onder meer gesteld: "Cliënt is van mening dat de uitoefening van zijn onderneming aan de Meije in Bodegraven […].".

Bij brief van 6 februari 2005 heeft mr. W.F. Roelink namens "[partij B], h.o.d.n. "[appellante sub 1]", wonend aan de Meije te Bodegraven" bedenkingen ingebracht. [partij B] wordt in deze brief als inbrenger van de bedenkingen opgevoerd.

Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [partij B] enig aandeelhouder en directeur is van [appellante sub 1].

2.6.9. [appellant sub 8] is woonachtig op het belendende perceel [locatie 2]. Aan de gronden die zien op zijn perceel, zijn deels de bestemming "Tuinen (T)" en deels de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend.

2.6.10. In 1992 waren ter plaatse van het perceel [locatie 1] deels een uitbreidingsplan uit 1943 en deels het uitbreidingsplan in onderdelen "Meije 1965" van toepassing. Uit de stukken volgt dat ingevolge het plan uit 1943 aan het achterste gedeelte van het perceel een agrarische bestemming was toegekend. Aan het voorste gedeelte was ingevolge het plan "Meije 1965" eveneens een agrarische bestemming toegekend. In beide plannen ontbrak een verbodsbepaling inzake het gebruik van de gronden in strijd met de bestemming. Met het bestemmingsplan "Bodegraven parapluherziening gebruiksbepaling" uit 2002 is hierin voorzien.

2.6.11. Het perceel [locatie 1] ligt buiten de maximale bebouwingscontour van de kern Bodegraven in het Groene Hart. Hierop is restrictief provinciaal beleid van toepassing zoals neergelegd in het streekplan Zuid-Holland Oost en de Nota Regels voor Ruimte. Bestaande niet-agrarische bedrijven kunnen blijven bestaan met een beperkte uitbreidingsruimte. Voorliggend gebied is een kwetsbaar gebied. Op de streekplankaart is het gebied aangeduid als agrarisch gebied plus. Het kenmerkt zich door zijn bijzondere natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Met name de openheid van het gebied en de verkavelingsstructuur hebben grote cultuurhistorische en landschappelijke betekenis. Het provinciale beleid is erop gericht deze waarden te behouden en te beschermen.

2.6.12. Bij besluit van 26 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [partij C] een vergunning verleend voor het mogen uitwegen naar de Meije ter hoogte van nummer 33.

2.6.13. Bij besluit van 18 juni 2003 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden appellante vergunning verleend voor het dempen en graven van een watergang en het aanleggen van een dam met duiker en beschoeiing.

Bij besluit van 11 september 2003 heeft verweerder appellante ontheffing verleend van de Verordening bescherming landschap en natuur Zuid-Holland voor het dempen van een sloot en het gedeeltelijk dempen van een sloot met grond.

Het oordeel van de Afdeling over het beroep van [appellant sub 8]

2.6.14. De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] met het plan uit 2002 onder het overgangsrecht zijn gebracht, niet, zoals appellant lijkt te suggereren, de conclusie rechtvaardigt dat het bedrijf reeds om die reden niet overeenkomstig het feitelijke gebruik kan worden bestemd. In het kader van de vaststelling en goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan zal dit opnieuw moeten worden bezien.

2.6.15. Toekenning van een bedrijfsbestemming ter plaatse heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling, in overeenstemming met het op zich niet onredelijke provinciale beleid kunnen achten. Het betreft hier vrijgekomen agrarische bebouwing waarvoor een bedrijfsbestemming in beginsel mogelijk moet worden geacht. Strijd met landelijk beleid is niet gebleken.

Bij zijn afweging of de toegekende subbestemming ter plaatse mogelijk kan worden geacht, dient verweerder de te verwachten gevolgen daarvan voor de omgeving te bezien. In dat verband wordt vastgesteld dat het plan geen nadere voorschriften geeft waar welke categorie bedrijvigheid binnen het bestemmingsvlak is toegelaten, zodat de loonspuiterij, welke als een categorie 3-inrichting als bedoeld in de brochure van de VNG dient te worden aangemerkt, kan worden gehuisvest in opstallen grenzend aan het perceel van appellant. Daarbij is van betekenis dat opstallen van [appellant sub 8] met daarop aansluitend zijn woning zich op korte afstand, namelijk acht meter, van de bedrijfsbebouwing van [appellante sub 1] bevinden. Dat verweerder heeft bezien in hoeverre de met de subbestemming mogelijk gemaakte bedrijvigheid, mede gelet op het gebiedstype, in afwijking van de in de brochure van de VNG opgenomen afstanden in dit geval aanvaardbaar is en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van appellant is gewaarborgd, kan niet afdoende uit de stukken worden opgemaakt. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat niet is gebleken dat de bedrijfsactiviteiten, zoals mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan, reeds ten tijde van het bestreden besluit onherroepelijk met vrijstelling waren vergund. Verweerder kan derhalve niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het ervoor moet worden gehouden dat de milieugevolgen van de inrichting reeds in dat kader zijn bezien. De stelling van gemeentewege dat de milieugevolgen in het kader van de aan te vragen milieuvergunning dienen te worden beoordeeld, is op zich juist, maar ontslaat de gemeenteraad niet van de verplichting bij de vaststelling van het bestemmingsplan te bezien of de bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, met inbegrip van milieuaspecten. Ook bij de goedkeuring van het bestemmingsplan dienen de gevolgen voor het milieu te worden meegewogen, hetgeen in dit geval niet, althans onvoldoende is gebeurd.

Gelet hierop is het besluit van verweerder in zoverre totstandgekomen in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 8] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre in verband met strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het oordeel van de Afdeling over het beroep van [appellante sub 1]

2.6.16. Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 1] overweegt de Afdeling dat Planurs B.V. een reactie heeft ingebracht inzake het voorontwerp van het bestemmingsplan. Deze is niet van betekenis voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 1].

Een zienswijze en bedenkingen zijn ingebracht door mr. Roelink. In dat verband overweegt de Afdeling dat, gelet op de uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkende rechtsverhoudingen, de belangen van [appellante sub 1] en [partij B] in relatie tot het bestreden besluit parallel lopen. Niet is gebleken dat hierover voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer onduidelijkheden of onzekerheden hebben bestaan. Mede gelet op de in de zienswijze en bedenkingen gebruikte bewoordingen kunnen deze mede worden toegerekend aan [appellante sub 1].

De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk te achten.

2.6.17. De Afdeling acht het provinciale beleid inzake de bescherming van de openheid van het gebied en de verkavelingsstructuur niet onredelijk.

2.6.18. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante sub 1] ten behoeve van de parkeerfunctie verzochte verruiming van de bedrijfsbestemming aan de achterzijde van het bedrijfsperceel strijdig is met dit beleid. Deze verruiming zou immers, gelet op de voorziene locatie, met zich brengen dat gronden over een beduidend grotere diepte dan thans in het plan is neergelegd, bedrijfsmatig kunnen worden gebruikt. Dat landschappelijke waarden hierdoor verloren kunnen gaan, kan niet worden uitgesloten. De omstandigheid dat niet is verzocht om bebouwing maakt dat niet anders, aangezien ook een bedrijfsmatig gebruik, zoals door appellante voorzien, kan leiden tot een aantasting van de landschappelijke waarden. In hetgeen [appellante sub 1] inzake het bedrijfsmatige gebruik van de gronden voor manoeuvreren en parkeren heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij betrekt zij dat verweerder er voorshands van heeft kunnen uitgaan dat alternatieve oplossingen op het perceel niet uitgesloten moeten worden geacht.

2.6.19. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellante sub 1] op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.

Het beroep van [appellante sub 1] is op dit punt ongegrond.

2.6.20. Wat betreft de tweede ontsluitingsweg is de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is waarom een bedrijfsmatig gebruik van deze gronden tot een aantasting van de landschappelijke waarden en derhalve strijd met het provinciale beleid op dit punt leidt. Daarbij heeft zij betrokken dat de gronden waarop de ontsluitingsweg is voorzien, zijn gelegen aansluitend aan het bouwvlak waar het plan voorziet in extra bebouwing. Verder is onvoldoende duidelijk geworden hoe verweerder de door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en verweerder zelf verleende vergunning respectievelijk ontheffing, die beide klaarblijkelijk zijn verleend met het oog op de aan te leggen ontsluitingsweg, heeft betrokken bij de door hem te maken afweging.

Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellante sub 1] op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het standpunt van [appellante sub 2] inzake de bestemming "Natuurgebied (N)"

2.7. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" en de subbestemming "Buitendijkse gronden" dat ziet op gronden tegenover het perceel [locatie 3].

2.7.1. Zij voert hiertoe aan dat het een weiland betreft dat ten behoeve van het agrarische gebruik kan worden bestemd. Op dit weiland staat een oude, goed onderhouden schuur die met de planregeling ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. De gronden zijn verder ten onrechte bestemd voor waterberging. Appellante acht dit niet reëel omdat de gronden zich op hetzelfde niveau bevinden als de waterkering.

Het standpunt van verweerder

2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan zich niet verzet tegen de activiteiten, zoals deze thans op de gronden plaatsvinden. Verder dient het waterbergende vermogen te worden behouden, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.7.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.4. Het perceel [locatie 3] wordt bewoond door de vader van appellante. Tot het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft hij een agrarisch bedrijf uitgeoefend. Daarna heeft hij de agrarische activiteiten op beperkte schaal en uitsluitend hobbymatig voortgezet. Tegenover het perceel bevindt zich een zogeheten kampje. Dit is een perceel buitendijks gelegen grond waarvandaan van oudsher aan- en afvoer van onder andere veevoeder, mest en agrarische producten plaatsvond. Vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw is dit soort gronden gebruikt voor andere doeleinden, zoals opslag, veestalling en bewoning, en als weiland, moestuin en boomgaard. Het kampje bij het perceel [locatie 3] bestaat uit een weiland met daarop een schuurtje. Het weiland en het schuurtje worden gebruikt voor het laten grazen respectievelijk onderbrengen van schapen. Tevens is het schuurtje in gebruik voor opslag van materialen.

2.7.5. Aan het plandeel is de bestemming "Natuurgebied (N)" met de subbestemming "Buitendijkse gronden" toegekend.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor behoud, bescherming en beheer van natuur- en landschapswaarden en van het waterbergend vermogen van buitendijkse gronden.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden die in hoofdstuk III voor de betrokken zone - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.

Ingevolge het derde lid mogen op de gronden met voornoemde bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. […];

b. terreinafscheidingen met een hoogte van maximaal één meter;

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding met een hoogte van maximaal één meter.

Ingevolge artikel 1, onder 31, van de planvoorschriften betreft landschapswaarde de aan een gebied toegekende waarde wat betreft het waarneembare deel van het aardoppervlak, welke waarde wordt bepaald door de herkenbaarheid en identiteit van bodem, water, terreinvormen, niet-levende en levende natuur en het menselijke grondgebruik in onderlinge samenhang en wisselwerking.

2.7.6. Uit de plantoelichting volgt dat het waterbergende vermogen in het plangebied op dit moment toereikend is, maar dat niet is uitgesloten dat in de toekomst meer waterberging wenselijk is. Uit een eerste studie van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is gebleken dat het gehele beheersgebied van het hoogheemraadschap geschikt zou kunnen zijn als potentieel wateropvangbekken. Het deel ten zuiden van de Oude Rijn zou in aanmerking kunnen komen voor uitbreiding van de boezem. Of dergelijke maatregelen daadwerkelijk noodzakelijk zijn en wat de beste plaatsen voor eventuele uitbreiding van waterberging zijn, wordt nog nader onderzocht, aldus de plantoelichting. Uit het deskundigenbericht volgt dat een nader onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.7. Over het door de gemeenteraad in beroep ingenomen standpunt dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is omdat zij geen zienswijze zou hebben ingebracht, overweegt de Afdeling allereerst het volgende.

Bij brief van 12 juli 2004, ingekomen bij de gemeente Bodegraven op 13 juli 2004, heeft appellante een zienswijze bij de gemeenteraad ingebracht. Uit deze brief volgt dat de zienswijze zich richt op de gevolgen van het plan voor eigendommen van appellante en haar familie. De Afdeling acht hetgeen appellante in haar brief heeft aangegeven afdoende om deze brief als een zienswijze ten aanzien van voornoemd plandeel aan te merken.

De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding het beroep van [appellante sub 2] op dit punt niet-ontvankelijk te achten.

2.7.8. In het bezwaar van appellante dat in plaats van de bestemming "Natuurgebied (N)" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" aan het plandeel toegekend had moeten worden, ziet de Afdeling geen aanleiding het standpunt van verweerder onredelijk te achten. Verweerder heeft, gelet op de situatie ter plaatse, in redelijkheid kunnen aannemen dat de toegekende bestemming de meest passende is voor de gronden. Het agrarische gebruik van de gronden kan met deze bestemmingsregeling worden gecontinueerd.

2.7.9. Gelet op hetgeen in vorenvermelde planvoorschriften is omschreven moet het er voorts voor worden gehouden dat de - naar niet in geding is - legaal aanwezige schuur op het perceel onder het overgangsrecht van het plan is gebracht.

Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering lijden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang van de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk. Het overgangsrecht dient ter overbrugging van een tijdelijke situatie.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad niet heeft beoogd de schuur onder het overgangsrecht te brengen. Ter zitting is voorts gebleken dat niet aannemelijk is dat de schuur binnen de planperiode zal worden verwijderd. Het bestreden besluit berust in zoverre om die reden niet op een deugdelijke motivering.

2.7.10. Uit vorenvermelde feiten, alsmede uit het deskundigenbericht, volgt verder dat het kampje bij het perceel [locatie 3], gelet op de hoogte van het maaiveld ten opzichte van het peil van de Oude Rijn en het peil van de waterkerende dijk, geen dan wel nauwelijks een waterbergend vermogen heeft. Uit de plantoelichting volgt dat nader onderzoek nodig is om te bepalen of uitbreiding van waterberging noodzakelijk is en wat daarvoor de beste plaatsen zouden zijn. Gelet op het vorenstaande maakt het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk waarom verweerder het niettemin noodzakelijk acht onder deze omstandigheden aan het plandeel een functie voor de waterberging toe te kennen. Het bestreden besluit berust in zoverre ook om die reden niet op een deugdelijke motivering.

2.7.11. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellante sub 2] op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het standpunt van [appellante sub 2] inzake de bestemming "Woondoeleinden (W)"

2.8. Appellante stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "2" (twee woningen) voor de percelen [locatie 3] en [locatie 4].

2.8.1. Zij voert hiertoe aan dat zich op deze percelen twee verschillende complexen van voormalige boerderijen met diverse opstallen bevinden die worden gescheiden door de watergang Rijntocht. Ten onrechte wekt de wijze van bestemmen de indruk dat over de Rijntocht heen gebouwd kan worden. Voorts is ten onrechte niet per adres een bouwvlak toegekend, aldus appellante.

Het standpunt van verweerder

2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij geeft aan dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden worden bepaald door bouwvlakken op de plankaart. Het bestemmingsplan treedt niet in privaatrechtelijke verhoudingen, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.8.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.4. Aan het plandeel dat ziet op de percelen [locatie 3] en [locatie 4], is één gemeenschappelijk bestemmingsvlak annex bouwvlak met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "2" toegekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden (W)", voor zover thans relevant, bestemd voor het wonen.

Ingevolge het vierde lid geldt onder meer wat betreft het maximumaantal woningen per bouwvlak het aantal van één, tenzij anders op de plankaart is aangegeven.

2.8.5. Op beide percelen bevindt zich één woning. Deze zijn niet aaneengebouwd. Op het perceel [locatie 4] is [partij A] woonachtig. Tussen beide percelen bevindt zich een smalle watergang, de Rijntocht.

2.8.6. Uit het deskundigenbericht volgt dat van de zijde van de gemeenteraad is aangegeven dat in het plan de systematiek is gehanteerd dat aan aansluitende percelen met dezelfde bestemming één gemeenschappelijk bestemmingsvlak annex bouwvlak is toegekend. Ter zitting is dit door de vertegenwoordiger van de gemeenteraad bevestigd.

In de plantoelichting is een dergelijke verantwoording niet opgenomen.

2.8.7. In het vorige bestemmingsplan waren aan de percelen [locatie 3] en [locatie 4] afzonderlijke bestemmingsvlakken/bouwvlakken toegekend. Aan beide vlakken was de bestemming "Agrarisch gebied A" toegekend. Ingevolge de planvoorschriften was binnen elk vlak één bedrijfswoning toegestaan.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.8. Wat betreft de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep van appellante op dit punt verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.7.7.. Gelet op de strekking van dit beroepsonderdeel ziet dit ook op het perceel [locatie 4].

2.8.9. In hetgeen appellante heeft aangevoerd inzake het bouwen boven de watergang Rijntocht ziet de Afdeling op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hierin in redelijkheid een grond had moeten zien voor onthouding van goedkeuring. Hoewel het in dit geval niet voor de hand ligt dat boven de Rijntocht zal worden gebouwd, behoeft bebouwing boven een watergang, zo ook in dit geval, niet per definitie als strijdig met een goede ruimtelijke ordening te worden geacht.

Wat betreft het aantal toegelaten woningen is aangesloten bij de feitelijke situatie. De planvoorschriften staan er echter niet aan in de weg dat door één van beide eigenaren door het indienen van een bouwaanvraag aanspraak op bouwrechten voor een extra woning op zijn perceel zou kunnen worden gemaakt. De omvang van beide percelen maakt dit niet onmogelijk. Daarmee zou de eigenaar van het andere perceel de mogelijkheid voor de bouw van een woning kunnen verliezen. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder deze mogelijke gevolgen, die ook volgens hen niet kunnen worden uitgesloten, niet onder ogen hebben gezien.

2.8.10. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 2] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.8.11. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.

Het standpunt van [appellanten sub 3]

2.9. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" en de subbestemming "Buitendijkse gronden" voor het perceel [locatie 5].

2.9.1. Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte geen woonbestemming aan het perceel is toegekend. Appellanten wijzen erop dat zich al sinds 1976 een stacaravan op het perceel bevindt die permanent bewoond is geweest. Hiertegen is niet opgetreden. Verder is een huisnummer toegekend en wordt riool- en onroerende zaakbelasting geheven. Bij de inventarisatie voor het plan was wel in een woonbestemming voorzien, aldus appellanten. Ten slotte beroepen appellanten zich erop dat in andere gevallen, zoals de percelen Meije 12, 49, 75 en 172, wel een woonbestemming is toegekend.

Het standpunt van verweerder

2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij ziet in de aanwezigheid van de caravan geen aanleiding voor het leggen van een woonbestemming, aangezien de caravan indertijd illegaal is geplaatst. Toekenning van een woonbestemming zou bovendien leiden tot strijd met het restrictieve provinciale beleid voor het Groene Hart, zoals opgenomen in het streekplan Zuid-Holland Oost en de Nota Regels voor Ruimte, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.9.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.4. Appellanten zijn eigenaren en erfgenamen van het perceel [locatie 5] dat een oppervlakte heeft van ruim 1.700 m². Op dit perceel is in 1976 een stacaravan geplaatst waarin [partij D] tot haar overlijden in 1997 woonachtig is geweest. De zoon van wijlen [partij D] heeft tot zijn overlijden op 26 oktober 1999 in de stacaravan gewoond. Nadien is de stacaravan niet verder bewoond geweest. Naast de thans in verval zijnde stacaravan bevinden zich op het perceel twee, eveneens in verval geraakte, houten bouwwerken alsmede een eendenkooi. Volgens het deskundigenbericht kan als vaststaand worden beschouwd dat de stacaravan als onbewoonbaar moet worden aangemerkt. Op het perceel vinden thans geen activiteiten plaats.

2.9.5. Aan het perceel is de bestemming "Natuurgebied (N)" met de subbestemming "Buitendijkse gronden" toegekend.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor behoud, bescherming en beheer van natuur- en landschapswaarden en van het waterbergend vermogen van buitendijkse gronden.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden die in hoofdstuk III van de planvoorschriften voor de betrokken zone - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.

2.9.6. Niet in geschil is dat de planregeling woningbouw op het perceel niet toelaat.

2.9.7. In het vorige bestemmingsplan was aan de gronden de bestemming "Openbaar groen of berm" toegekend. Woningbouw was op grond van de voor deze bestemming geldende voorschriften niet toegelaten.

2.9.8. Bij brief van 7 september 1976 heeft het college van burgemeester en wethouders wijlen [partij D] meegedeeld dat het zonder meer plaatsen van een caravan voor permanente bewoning een onaanvaardbare en onwettige situatie is. In de brief dringt het college aan op verwijdering van de caravan. Voorts stelt het college de verwijdering op een nader te bepalen tijdstip te zullen aanzeggen waarbij andere woonruimte zal worden aangeboden binnen de gemeente. Aan deze brief is van gemeentewege geen verder vervolg gegeven.

2.9.9. In het provinciale beleid worden beperkingen gesteld aan nieuwe ontwikkelingen die geen relatie hebben met de ontwikkeling van de hoofdfuncties van het gebied. Nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn in beginsel uitgesloten.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.10. De Afdeling acht het provinciale beleid dat toekenning van nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied als ongewenst moet worden geacht, niet onredelijk. In het kader van de toets die verweerder heeft moeten maken, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat toekenning van een woonbestemming aan het plandeel voor het perceel [locatie 5] in strijd zou komen met dat beleid. In planologisch opzicht moet een woonbestemming ter plaatse met de mogelijkheid van de bouw van een woning als een nieuwe situatie worden aangemerkt, welke tot een verdere verstening van het gebied aanleiding geeft. De omstandigheid dat ter plaatse permanent is gewoond en daartegen niet is opgetreden maakt dat niet anders. Daaraan kan niet het recht op of een gerechtvaardigde verwachting voor een woonbestemming worden ontleend. In dat verband is van belang dat niet is gebleken dat voor de plaatsing van de stacaravan een bouwvergunning is verleend, alsmede dat de permanente bewoning ervan illegaal heeft plaatsgevonden. Dit gebruik is verder al enige jaren geleden geëindigd. De toekenning van een huisnummer ten tijde van de bewoning en de heffing van belastingen zijn geen bijzondere omstandigheden waaraan een recht op of een gerechtvaardigde verwachting voor een woonbestemming zou kunnen worden ontleend. Dat in het voorontwerp voor het bestemmingsplan wel sprake is geweest van toekenning van een woonbestemming, leidt evenmin tot een ander oordeel nu dit, naar ter zitting is gebleken, op een vergissing heeft berust en appellanten daaraan geen rechten kunnen ontlenen.

Wat betreft het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling evenwel het volgende.

Reeds in de zienswijze en bedenkingen hebben appellanten een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Daarbij is het perceel Meije 172 uitdrukkelijk genoemd. In de reactie op het deskundigenbericht hebben appellanten ook de percelen Meije 12, 49 en 75 genoemd. Deze percelen zouden volgens hen ook al eerder ter sprake zijn gebracht.

Uit het bestreden besluit noch uit andere stukken is de situatie ter plaatse van de door appellanten uitdrukkelijk genoemde percelen inzichtelijk geworden. Ter zitting kon de gemeenteraad noch verweerder op dit punt een nadere toelichting geven. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder dit punt ten onrechte niet in zijn afweging heeft betrokken.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het standpunt van [appellante sub 4] inzake perceel [locatie 6]

2.10. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemming "Aannemersbedrijf behorende tot categorie 3" voor het perceel [locatie 6].

2.10.1. Hiertoe voert zij aan dat ambtenaren van de gemeente pas na de hoorzitting bij de provincie ter plaatse onderzoek hebben gedaan. Dit had al vóór het opstellen van het ontwerpplan moeten gebeuren. Verder had moeten zijn voorzien in de mogelijkheid voor een tweede woning op het perceel. Daarbij wijst appellante erop dat de stacaravan op het perceel ten onrechte niet ten behoeve van bewoning bestemd. Deze caravan is jarenlang bewoond geweest en daartegen is nooit opgetreden.

Het standpunt van verweerder

2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij acht toekenning van een bestemming die een extra woning mogelijk maakt in strijd met het provinciale beleid. Daarbij heeft hij ook betrokken dat de caravan op het perceel onbewoond is.

Vaststelling van de feiten

2.10.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.4. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 6] is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend met deels de subbestemming "Aannemersbedrijf behorende tot categorie 3" en deels de aanduiding "zonder gebouwen".

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" met vorenbedoelde subbestemming bestemd voor een aannemersbedrijf behorende tot categorie 3. De gronden met de aanduiding "zonder gebouwen" zijn bestemd overeenkomstig de aangrenzende en bijbehorende gronden, alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals parkeer- en groenvoorzieningen.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden die in hoofdstuk III voor de betrokken zone - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.

Ingevolge het derde lid mogen op de aldus bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd:

a. gebouwen ten dienste van de (sub)bestemming en - tenzij het gronden met de aanduiding "zonder bedrijfswoning" betreft - daarbijbehorende bedrijfswoningen;

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge het vierde lid geldt voor het bouwen het volgende:

a. op de kaart is aangegeven tot welke oppervlakte het bouwvlak met gebouwen en overkappingen mag worden bebouwd; indien dit niet is aangegeven, mag het betreffende bouwvlak geheel worden bebouwd;

b. op gronden met de aanduiding "zonder gebouwen" mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd;

c. overigens geldt hetgeen in de tabel in dit voorschrift is aangegeven. Uit deze tabel volgt dat het maximumaantal woningen per bouwvlak één bedraagt, tenzij anders op de plankaart is aangegeven.

2.10.5. Het perceel [locatie 6] heeft een oppervlakte van 5.900 m². Vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw heeft appellante het perceel gehuurd. Zij heeft het perceel sedert 2002 in eigendom. Thans is het perceel verhuurd aan een bouwbedrijf. Op het perceel bevindt zich een - voormalige - boerderij die wordt bewoond door de eigenaar van het transportbedrijf dat het perceel tot 2004 deels in gebruik had. Naar uit het deskundigenbericht volgt is de op het perceel aanwezige stacaravan tot voor enige jaren geleden bewoond. Volgens appellante is de stacaravan sedert het eind van de jaren zeventig/begin jaren tachtig van de vorige eeuw op het perceel aanwezig. Appellante bevestigt dat de stacaravan tot voor enige jaren voor bewoning is gebruikt. De stacaravan zou vanaf de openbare weg zichtbaar zijn geweest en de bewoning ervan zou algemeen bekend zijn. Op een tekening behorende bij een in 1982 verleende hinderwetvergunning is een caravan ingetekend. Bij brief van 17 februari 2006 is van de zijde van appellante een overzicht gegeven van de personen die de caravan hebben bewoond totdat deze in 2003 is ontruimd. In de gemeentelijke basisadministratie stond [partij E] in de periode 1998-2003 ingeschreven op het adres [locatie 7], waarmee is gedoeld op de caravan. Uit het deskundigenbericht volgt dat de staat waarin de caravan thans verkeert dusdanig is dat toekomstige bewoning ervan redelijkerwijs niet meer mogelijk is.

2.10.6. De boerderij en de stacaravan bevinden zich op de gronden waaraan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "Aannemersbedrijf behorende tot categorie 3" is toegekend.

2.10.7. In 2.9.9. heeft de Afdeling het provinciale beleid op dit punt weergegeven.

Het oordeel van de Afdeling

2.10.8. De Afdeling stelt voorop in de omstandigheid dat pas in de fase van de goedkeuring van het bestemmingsplan van gemeentewege een onderzoek ter plaatse is ingesteld, niet voldoende aanleiding te zien voor het oordeel dat verweerder reeds daarom aan het plan op dit punt goedkeuring had moeten onthouden. Hoewel dit, klaarblijkelijk nodig bevonden, onderzoek eerder had behoren plaats te vinden, heeft verweerder met de uitkomsten van het onderzoek rekening gehouden. Niet is gebleken dat appellante dientengevolge in zoverre in haar belangen is geschaad.

2.10.9. Zoals de Afdeling in 2.9.10. heeft overwogen, acht zij het provinciale beleid dat toekenning van nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied als ongewenst moet worden geacht, niet onredelijk. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat toekenning van de mogelijkheid van een extra woning op het perceel in strijd zou komen met dat beleid. In planologisch opzicht moet een woonbestemming ter plaatse als een nieuwe situatie worden aangemerkt welke tot een verdere verstening van het gebied aanleiding geeft. De omstandigheid dat ter plaatse permanent is gewoond en daartegen niet is opgetreden maakt dat niet anders. Daaraan kan niet het recht op, of een gerechtvaardigde verwachting voor, een woonbestemming worden ontleend. In dat verband is van belang dat niet is gebleken dat voor de plaatsing van de stacaravan een bouwvergunning is verleend, alsmede dat de permanente bewoning ervan illegaal heeft plaatsgevonden. Dit gebruik is verder al enige jaren geleden geëindigd. De toekenning van een huisnummer is geen bijzondere omstandigheid waaraan een recht op, of een gerechtvaardigde verwachting voor, een woonbestemming kan worden ontleend. Dat de caravan op de kaart bij de hinderwetvergunning en op de kadastrale ondergrond van de plankaart is aangegeven leidt evenmin tot een ander oordeel, nu ook daaraan in het kader van de onderhavige beoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomt. In hetgeen appellante verder heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien in dit geval van het beleid af te wijken.

2.10.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellante sub 4] is op dit punt ongegrond.

Het standpunt van [appellante sub 4] inzake perceel [locatie 8]

2.11. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "980 m²", zijnde het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak voor het perceel [locatie 8].

2.11.1. Hiertoe voert zij aan dat ambtenaren van de gemeente pas na de hoorzitting bij de provincie ter plaatse onderzoek hebben gedaan. Dit had al vóór het opstellen van het ontwerpplan moeten gebeuren. Ten onrechte is in het plan niet de bestaande bebouwing ter grootte van 1.200 m², inclusief de aanwezige romneyloods, vastgelegd.

Het standpunt van verweerder

2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij acht de geboden maximale bebouwingsoppervlakte voldoende ruim ervan uitgaande dat tegen de aanwezige romneyloods handhavend zal worden opgetreden.

Vaststelling van de feiten

2.11.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.4. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 8] is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend met deels de subbestemming "Aannemersbedrijf behorende tot categorie 3" en deels de aanduiding "zonder gebouwen".

De planvoorschriften zijn weergegeven in 2.10.4..

Op de plankaart is als maximaal toegestaan te bebouwen oppervlak voor het perceel [locatie 8] "980 m²" vermeld.

2.11.5. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Het perceel [locatie 8] is sedert halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw eigendom van appellante. Het perceel wordt thans gehuurd door appellantes [(zuster)bedrijf]. In de op het perceel aanwezige - voormalige - boerderij is het kantoor van het bedrijf gevestigd en bevinden zich twee woningen. De oppervlakte van de boerderij is 485 m². Voorts bevindt zich op het perceel een romneyloods met een oppervlakte van 715 m².

2.11.6. In de plantoelichting is vermeld dat bij een positieve bestemming van bedrijfs- en detailhandelsactiviteiten voor de uitbreiding van de bebouwing het volgende geldt: op basis van vaste jurisprudentie kan niet zonder meer worden volstaan met het vastleggen van de bestaande bebouwing; met het oog op het toekomstperspectief dient te worden getoetst in hoeverre enige uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden. Voor de bebouwing is daarbij uitgegaan van ongeveer 15% uitbreidingsruimte, tenzij ingevolge de vigerende regeling aanzienlijk ruimere bebouwingsmogelijkheden aanwezig zijn. Deze 15% is inclusief de bedrijfswoning. Daarbij is de vorm van de bouwvlakken zodanig gekozen dat doorzichten zo min mogelijk worden aangetast.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.7. Wat betreft het bezwaar inzake het onderzoek dat tijdens de goedkeuringsfase is gedaan, verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.10.8..

2.11.8. De Afdeling acht de aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunten, zoals deze in 2.11.6. zijn weergegeven, niet onredelijk. Onvoldoende is evenwel uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de geboden bebouwingsoppervlakte van 980 m² in overeenstemming daarmee is vastgesteld. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de oppervlakte van de romneyloods buiten beschouwing heeft gelaten. Daargelaten de vraag of verweerder dit terecht heeft gedaan, volgt uit het bestreden besluit niet welke gebouwen, welke oppervlakten en welk uitbreidingspercentage verweerder wel heeft betrokken bij zijn beoordeling van de maximale bebouwingsoppervlakte. Ook uit het deskundigenbericht komt naar voren dat geen eenduidige berekeningswijze voorhanden is die uitkomt op of nabij 980 m². Ter zitting konden de gemeenteraad en verweerder dit evenmin toelichten. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom voor dit perceel wordt uitgegaan van een maximale bebouwingsoppervlakte van 980 m².

Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 4] is op dit punt gegrond. Aangezien bij een vernietiging van alleen de aanduiding "980 m²", gelet op hetgeen in de planvoorschriften is bepaald, een in oppervlakte onbeperkte bouwmogelijkheid voor het perceel zou ontstaan, dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemming "Aannemersbedrijf behorende tot categorie 3" voor het perceel [locatie 8].

Het standpunt van LTO Noord

2.12. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de functie/het gebruik "ruwvoederteelt" in de tabellen 1 en 2 en de bijbehorende voorschriften bij de artikelen 20 en 21 alsmede aan de werken of werkzaamheden "scheuren van grasland ten behoeve van ruwvoederteelt" in tabel 5, onder b, bij artikel 25 van de planvoorschriften.

2.12.1. Hiertoe voert zij aan dat ruwvoederteelt en in het bijzonder maïsteelt geen nieuwe ontwikkeling betreft. In het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) heeft veldonderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek kan voor het gehele plangebied dienen. Niet duidelijk is waarom verweerder aanvullend onderzoek nodig acht, aldus appellante. Ter zitting heeft appellante er nog op gewezen dat rechtsongelijkheid is ontstaan doordat binnen het gebied met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische waarden (AL)" de ene ondernemer wel en de andere ondernemer geen vergunning nodig heeft voor het verbouwen van een ruwvoedergewas.

Het standpunt van verweerder

2.12.2. Verweerder heeft de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Door het ontbreken van het in de plantoelichting aangekondigde aanvullende veldonderzoek is niet duidelijk wat de gevolgen van de teelt van met name maïs zijn voor de op grond van de Ffw beschermde planten- en diersoorten.

Vaststelling van de feiten

2.12.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.4. Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften is in het gebied op kaartblad 11 aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische waarden (AL)" onder meer ruwvoederteelt passend/toelaatbaar. Ingevolge artikel 2 bij tabel 1 in dit voorschrift gelden voor de rechtstreekse toelaatbaarheid van ruwvoederteelt de volgende voorwaarden:

a. ruwvoederteelt is uitsluitend toelaatbaar tot een maximum van 20% van de bij een bedrijf behorende gronden voor zover het de gronden betreft die gelegen zijn binnen de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische waarden (AL)";

b. ruwvoederteelt is in geen geval toelaatbaar ter plaatse van de perceelsbestemming "Natuurgebied (N)".

Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften is in het gebied op kaartblad 11 aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden (AL+)" onder meer ruwvoederteelt passend/toelaatbaar. Ingevolge artikel 2 bij tabel 2 in dit voorschrift gelden voor de rechtstreekse toelaatbaarheid van ruwvoederteelt de volgende voorwaarden:

a. ruwvoederteelt is uitsluitend toelaatbaar tot een maximum van 20% van de bij een bedrijf behorende gronden voor zover het de gronden betreft die gelegen zijn binnen de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden (AL+)";

b. ruwvoederteelt is in geen geval toelaatbaar ter plaatse van de perceelsbestemming "Natuurgebied (N)".

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is het in relatie tot de bestemmingen op gebiedsniveau op de desbetreffende gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) verboden de in tabel 5 aangegeven werken of werkzaamheden aan te leggen of uit te voeren. In tabel 5, onder b, is voor de - aldus te lezen - gebiedsbestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische waarden (AL)", "Agrarisch gebied met landschappelijk, cultuurhistorische en natuurwaarden (AL+)" en "Gebied met natuurwaarden (N)" een overzicht gegeven welk regime in geval van het scheuren van grasland ten behoeve van ruwvoederteelt voor de verschillende situaties van toepassing is.

2.12.5. In de plantoelichting is vermeld dat het bestemmingsplan grotendeels consoliderend van aard is. Er wordt geen ruimte geboden voor grootschalige nieuwbouw of ingrijpende wijzigingen van het agrarische grondgebruik. De natuurwaarden die op dit moment aanwezig zijn, zijn voor een belangrijk deel gerelateerd aan het agrarische gebruik van de grond. Ook in de toekomstige reservaatsgebieden zal dit agrarische grondgebruik in extensieve vorm worden voortgezet. Buiten de reservaatsgebieden zullen, als onderdeel van het gangbare agrarische gebruik en beheer, verschillende ingrepen plaatsvinden (bijvoorbeeld graslandvernieuwing, maïsteelt, slootdemping of nieuwe agrarische bebouwing) met schadelijke gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten. […] Voor deze ingrepen dient echter ontheffing te worden aangevraagd op grond van de Ffw. Op welke soorten deze aanvraag betrekking heeft, kan - nog steeds de plantoelichting - bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op voorhand worden aangegeven en zal dus in voorkomende gevallen moeten worden vastgesteld, zo nodig aan de hand van aanvullend veldonderzoek. Ervan uitgaande dat bij eventuele negatieve effecten compenserende maatregelen worden getroffen, kan ervan worden uitgegaan dat de gunstige staat van instandhouding van de beschermde soorten niet wordt bedreigd. Naar verwachting zal daarom in voorkomende gevallen ontheffing worden verleend.

In de plantoelichting is voorts als verwachte negatieve ontwikkeling aangegeven de aantasting van het graslandareaal door de uitbreiding van andere teelten, waaronder de teelt van ruwvoeder (maïs). Naast de afname van het graslandareaal zal ook de toename van het gebruik van bestrijdingsmiddelen dat hiermee samenhangt, tot waterverontreiniging en verlies van ecologische waarden leiden. Ook kan de kenmerkende openheid van het weidegebied drie tot vier maanden per jaar worden verstoord.

Het oordeel van de Afdeling

2.12.6. Het plan voorziet met inachtneming van enkele randvoorwaarden in de mogelijkheid van ruwvoederteelt en het scheuren van grasland ten behoeve van die teelt. Aan deze regeling heeft verweerder in zijn geheel goedkeuring onthouden om de reden dat niet afdoende is nagegaan welke gevolgen de planregeling met zich brengt voor de op grond van de Ffw beschermde planten- en diersoorten.

Dat zich in het plangebied planten- en diersoorten bevinden die worden beschermd op grond van de Ffw is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de instandhouding van deze soorten kan worden beïnvloed door het gebruik van meststoffen als gevolg van de maïsteelt en de verminderde openheid van het landschap.

Uit de stukken volgt dat in het verleden flora- en faunaonderzoek is gedaan. Onvoldoende is komen vast te staan dat dit onderzoek, zo dit voor het onderhavige bestemmingsplan relevant kan worden geacht, betrekking heeft gehad op de voorziene ontwikkeling inzake de ruwvoederteelt. De plantoelichting geeft in dit opzicht ook nadrukkelijk aan dat van die teelt gevolgen zijn te verwachten en dat daarvoor nader onderzoek dient plaats te vinden. Dit onderzoek heeft evenwel niet dan wel niet volledig in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan plaatsgevonden.

Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aanvullend onderzoek had dienen te worden verricht naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna om op dit punt tot een afgewogen keuze te kunnen komen. In het vorige planologische regime kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor het achterwege laten van een dergelijk onderzoek. Daarbij betrekt de Afdeling dat aannemelijk is dat ten opzichte van de huidige feitelijke situatie van een uitbreiding van de ruwvoederteelt in het gebied mag worden uitgegaan.

2.12.7. Dat door de wijze waarop verweerder goedkeuring aan het plan heeft onthouden, verschillende rechtsregimes gelden voor ondernemers binnen het gebied met dezelfde gebiedsbestemming, zoals appellante heeft gesteld, is de Afdeling niet gebleken. Verweerder heeft immers bij het onthouden van goedkeuring geen onderscheid gemaakt tussen gebieden die in het ontwerpplan reeds aldus waren bestemd en gebieden waaraan bij de planvaststelling deze gebiedsbestemming is toegekend.

2.12.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de planvoorschriften.

Het beroep van LTO Noord is ongegrond.

Het standpunt van [appellante sub 6]

2.13. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor het perceel [locatie 9].

2.13.1. Hiertoe voert zij aan dat het met het plan toegelaten bebouwingsoppervlak van 1.230 m² onjuist is berekend en dat het plan bovendien niet voorziet in een voldoende bebouwingsoppervlak voor de mede op initiatief van het gemeentebestuur voorgestane verplaatsing van haar bedrijfsonderdelen op het perceel Overtocht 64 naar de vestiging aan de Dammekant. Daarbij wijst zij er nog op dat de te bebouwen oppervlakte met het plan is teruggebracht van 9.430 m² naar 1.230 m². Ten minste had voor de voorgestane uitbreiding moeten zijn voorzien in een vrijstellingsregeling dan wel een wijzigingsbevoegdheid, aldus appellante.

Het standpunt van verweerder

2.13.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Gelet op de ligging van het perceel in een kwetsbaar gebied acht hij het zonder meer toekennen van een grotere bebouwingsoppervlakte ongewenst. Omdat de beoogde herontwikkeling van de locatie Overtocht nog niet nader is uitgewerkt, heeft de gemeenteraad hiermee terecht geen rekening gehouden, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.13.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.4. Appellante exploiteert op het perceel [locatie 9] een aannemers- en wegenbouwbedrijf. Op het perceel, dat een oppervlakte van 13.474 m² heeft, vinden met name plaats stalling van auto's en machines, opslag van gereedschap, materialen en grond- en bouwstoffen en reparatiewerkzaamheden. Ook bevinden zich ter plaatse een asfaltinstallatie en het kantoor van appellante. Verweerder heeft een bebouwd oppervlak van 1.069,50 m² als uitgangspunt genomen. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat de oppervlakte aan bebouwing ongeveer 1.080 m² bedraagt.

Appellante heeft voorts het perceel Overtocht 64 in gebruik. Op dit perceel bevindt zich 4.547 m² aan bebouwing. Volgens opgave van appellante is van dit aantal vierkante meters 2.438 m² aan bebouwing in gebruik bij appellante en haar dochterondernemingen. De overige bebouwing is in gebruik bij derden.

2.13.5. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 9] is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend met deels de subbestemming "Asfaltcentrale behorende tot categorie 4+" en deels de aanduiding "zonder gebouwen".

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden met voornoemde subbestemming bestemd voor een asfaltcentrale behorende tot categorie 4+. Daarbij geldt voorts dat de gronden met de aanduiding "zonder gebouwen" zijn bestemd overeenkomstig de aangrenzende en bijbehorende gronden, alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals parkeer- en groenvoorzieningen.

Artikel 4, tweede, derde en vierde lid, van de planvoorschriften zijn in 2.10.4. weergegeven.

Op de plankaart is als maximaal toegestaan te bebouwen oppervlak voor het perceel [locatie 9] "1.230 m²" vermeld.

2.13.6. In 2.11.6. is weergegeven hetgeen in de plantoelichting is vermeld over de toe te kennen uitbreidingsruimte.

2.13.7. Niet in geschil is dat de maximale bebouwingsoppervlakte voor het perceel ingevolge de vorige bestemmingsregeling 9.430 m² was.

2.13.8. Uit een brief van 21 oktober 2004 van het hoofd van de sector Ruimte & Beheer van de gemeente volgt dat het gemeentebestuur de herontwikkeling van de locatie Overtocht en de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten op deze locatie naar de hoofdvestiging van appellante aan de [locatie 9] wil ondersteunen. Door de gemeenteraad is een ontwikkelingsplan vastgesteld dat voorziet in een functionele transformatie van bedrijven op de locatie Overtocht in woningbouw.

2.13.9. Het perceel [locatie 9] ligt buiten de maximale bebouwingscontour van de kern Bodegraven in het Groene Hart. Hierop is restrictief provinciaal beleid van toepassing zoals neergelegd in het streekplan Zuid-Holland Oost en de Nota Regels voor Ruimte. Bestaande niet-agrarische bedrijven kunnen blijven bestaan met een beperkte uitbreidingsruimte. Voorliggend gebied is een kwetsbaar gebied. Op de streekplankaart is het gebied aangeduid als agrarisch gebied plus. Het kenmerkt zich door haar bijzondere natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Met name de openheid van het gebied en de verkavelingsstructuur hebben grote cultuurhistorische en landschappelijke betekenis. Het lint van de Dammekant kent in het streekplan de aanduiding "bebouwingslint met cultuurhistorische waarde". Het provinciale beleid is erop gericht deze waarden te behouden en te beschermen.

2.13.10. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.11. Zoals de Afdeling reeds in 2.11.8. heeft overwogen acht zij de aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunten, zoals deze in 2.11.6. zijn weergegeven, niet onredelijk. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de met het plan geboden bebouwingsoppervlakte van 1.230 m² daarmee in overeenstemming kan worden geacht. Aan het geringe verschil in de hoeveelheid tot uitgangspunt genomen bestaande bebouwing komt geen betekenend onderscheid toe.

Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat de vermindering van de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan in overeenstemming met het provinciale beleid kan worden geacht. Daarbij is van belang dat appellante van de geboden verdere bebouwingsmogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt en dat het perceel zich in een gebied bevindt dat in het streekplan als kwetsbaar is aangeduid.

Uit het bestreden besluit kan voorts worden afgeleid dat verweerder zich nog niet definitief heeft uitgesproken over de verplaatsing van de bedrijfsonderdelen van appellante aan de [locatie 10] naar het perceel [locatie 9]. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze ontwikkeling nog onvoldoende concreet is uitgewerkt om in het bestemmingsplan te worden geregeld. Bij het ontbreken van concrete verplaatsingsplannen kunnen de gevolgen daarvan, mede gelet op de omvang daarvan, niet worden bepaald. Daarbij heeft hij kunnen betrekken dat de gemeenteraad ten aanzien van voornoemde ontwikkeling een positieve grondhouding heeft en dat de mogelijke verplaatsing van de bedrijfsonderdelen van appellante naar de Dammekant in vervolgbesluiten kan worden geregeld. Gelet op het voorgaande heeft verweerder met de herontwikkelings- en verhuisplannen in deze planprocedure in redelijkheid geen rekening behoeven te houden. Dat appellante een bouwaanvraag voor een stallingsruimte met een oppervlakte van 514 m² heeft ingediend, doet aan het vorenstaande niet af, aangezien die aanvraag dateert van na het bestreden besluit.

Verder kan het in de planvoorschriften opnemen van een vrijstellingsmogelijkheid ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO voor een verruiming van de op de plankaart aangeduide bebouwingsoppervlakte appellante in dit geval niet baten aangezien de verruiming die appellante voorstaat, namelijk ongeveer 2.500 m² vermeerderd met 15%, ten opzichte van de toegekende 1.230 m² zodanig groot is dat een binnenplanse vrijstelling daarvoor niet geëigend moet worden geacht. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt met artikel 15 van de WRO beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken.

In de omstandigheid dat in het plan niet is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om de toegelaten bebouwingsoppervlakte te verhogen ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met de bebouwingsoppervlakte heeft kunnen instemmen. Daartoe overweegt zij dat aan de gemeenteraad in beginsel een grote mate van vrijheid toekomt voorschriften te geven die de gemeenteraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Gelet op voormelde overwegingen heeft de gemeenteraad de herontwikkeling van de locatie Overtocht nog niet als vaststaand behoeven aan te merken. Daarbij komt dat, zodra deze herontwikkeling en de gevolgen daarvan voldoende omlijnd zijn, alsnog kan worden bezien of planologische medewerking kan worden verleend waarbij alsdan met de belangen van appellante rekening gehouden dient te worden.

2.13.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 7]

2.14. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" voor een gedeelte van het perceel [locatie 11].

2.14.1. Zij voeren hiertoe aan dat een zinvol gebruik van het perceel ten behoeve van agrarische doeleinden niet mogelijk is. Het perceelsgedeelte achter de woning en schuur had volgens hen om die reden als "Tuinen (T)" moeten worden bestemd.

Het standpunt van verweerder

2.14.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij acht het beroep op dit punt niet-ontvankelijk omdat appellanten in zoverre geen zienswijze zouden hebben ingebracht. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de gronden achter de woning en de schuur niet in gebruik zijn als tuin. Het feitelijke gebruik komt het meest overeen met de toegekende agrarische bestemming, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.14.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.4. Appellanten zijn woonachtig op het perceel [locatie 11]. Op het huisperceel, dat een oppervlakte van ongeveer 2.500 m² heeft, bevinden zich de woning en een verouderde schuur annex stalling.

2.14.5. Aan het huisperceel is deels de bestemming "Tuinen (T)", deels de bestemming "Woondoeleinden (W)" en deels de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften zijn de als "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden veehouderij.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden die in hoofdstuk III van de planvoorschriften voor de betrokken zone - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.

Het oordeel van de Afdeling

2.14.6. De Afdeling overweegt allereerst geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het beroep van appellanten op dit punt, al dan niet deels, niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Uit de stukken volgt dat appellanten een zienswijze hebben ingebracht ten aanzien van in ieder geval een gedeelte van de als "Agrarische doeleinden (A)" aangewezen gronden. Gelet op de onderlinge samenhang wordt geoordeeld dat het beroep aan het gehele plandeel met voornoemde (sub)bestemming ten behoeve van het perceel [locatie 11] kan worden toegerekend.

2.14.7. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het feitelijke gebruik van de gronden overeenkomt met de toegekende subbestemming "Grondgebonden veehouderij". Uit de foto's bij het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is evenwel genoegzaam gebleken dat de gronden niet in gebruik zijn voor het houden van dieren en dat zich hierop deels struiken en deels een niet als weiland aan te merken grasveld bevinden. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat verweerder zich op dit punt onvoldoende in kennis heeft gesteld van de feitelijke situatie en zijn besluit daarmee op een onjuist uitgangspunt heeft gebaseerd.

Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 7] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

Proceskostenveroordeling

2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 1], [appellante sub 4], [appellanten sub 7] alsmede [appellant sub 8] te worden veroordeeld. Wat betreft [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart niet-ontvankelijk de beroepen van:

a. [appellanten sub 7] voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" en de subbestemming "Buitendijkse gronden" voor een perceel tussen Meije 110 en 114;

b. [appellante sub 4] voor zover gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "880 m²" voor het perceel [locatie 6];

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 8] geheel en van [appellante sub 1], [appellante sub 4] en [appellanten sub 7] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 juli 2005, kenmerk DRM/ARB/05/349A, voor zover het betreft de goedkeuring van:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" voor het perceel [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

b. het plandeel met bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "Bedrijfsverzamelgebouw, caravanstalling en loonspuitbedrijf" voor het perceel [locatie 1];

c. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" met de subbestemming "Buitendijkse gronden" dat ziet op gronden tegenover het perceel [locatie 3], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;

d. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "2" voor de percelen [locatie 3] en [locatie 4];

e. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" en de subbestemming "Buitendijkse gronden" voor het perceel [locatie 5], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;

f. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemming "Aannemersbedrijf behorende tot categorie 3" voor het perceel [locatie 5];

g. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij" voor een gedeelte van het perceel [locatie 11], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 4;

IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel zoals bedoeld onder III.d.;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit onder III.d. is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van LTO Noord en [appellante sub 6] geheel en van [appellante sub 1] en [appellante sub 4] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.780,86 (zegge: duizend zevenhonderdtachtig euro en zesentachtig cent); dit bedrag dient door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald aan:

a. [appellante sub 1] € 110,80 (zegge: honderdtien euro en tachtig cent);

b. [appellante sub 4] € 60,06 (zegge: zestig euro en zes cent);

c. [appellanten sub 7] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellant sub 8] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellante sub 1];

b. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellante sub 2];

c. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 3];

d. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellante sub 4];

e. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 7];

f. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 8].

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

371.