Uitspraak 200602097/1


Volledige tekst

200602097/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WOB 05/3286 van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 24 oktober 2001 gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 24 juni 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2006, verzonden op 26 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 april 2006 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij brief van 22 mei 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. De Minister is, met bericht, niet verschenen of vertegenwoordigd.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de stukken.

Ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan de rechtbank, indien zij heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die stukken uitspraak doen.

2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij de rechtbank geen toestemming heeft gegeven kennis te nemen van de stukken waarvan de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. In dit verband voert appellant aan dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevraagd om de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

2.3. Dit betoog slaagt. Uit artikel 8:29 van de Awb volgt dat de procespartij die geen kennis zal mogen nemen van stukken waarvan beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, daadwerkelijk door de rechtbank in de gelegenheid moet worden gesteld om al dan niet de toestemming als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel te verlenen. Blijkens de aan de Minister gerichte brief van de rechtbank van 20 december 2005 was de rechtbank voornemens om appellant ter zitting om bedoelde toestemming te vragen. Aangezien appellant en zijn gemachtigde niet ter zitting van de rechtbank zijn verschenen, is die toestemming niet gevraagd. De rechtbank heeft gezien het vorenoverwogene uit het feit dat zij daardoor niet ter zitting om bedoelde toestemming heeft kunnen vragen ten onrechte de conclusie getrokken dat het voor risico van appellant komt dat de rechtbank niet kan beoordelen of het besluit van 24 juni 2005 op juiste wijze tot stand is gekomen.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet openbaar gemaakte tekstpassages stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn.

2.6. Het betoog van appellant dat de Minister niet op hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, is ingegaan, slaagt niet.

Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat de bronnen waar het individuele ambtsbericht op is gebaseerd bekend moeten worden gemaakt omdat het ambtsbericht onjuistheden bevat. Voorts heeft appellant in bezwaar gesteld dat voor onbetrouwbare bronnen niet geldt dat vertrouwelijk moet worden omgegaan met hun identiteit en informatie en dat het belang van appellant bij openbaarmaking van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken groter is dan het belang van de Minister bij de niet-openbaarmaking daarvan.

In de beslissing van 24 juni 2005 is op deze bezwaren uitdrukkelijk ingegaan.

Gelet op de inhoud van de niet openbaar gemaakte tekstpassages is de Afdeling van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat na afweging van de betrokken belangen openbaarmaking van die passages achterwege moet worden gelaten.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.9. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2006, WOB 05/3286;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

III. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

450.