Uitspraak 200510493/1


Volledige tekst

200510493/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Renkum,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/3805 en 05/3803 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 15 november 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van een garage op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], te [plaats], gemeente Renkum.

Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2004 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het college, gevolg gevend aan bovengenoemde uitspraak, het door appellanten gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning en vrijstelling, onder wijziging van de motivering ervan, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 15 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 24 maart 2006 heeft vergunninghouder die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door J.A.T. van Loenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen vergunninghouder en [partij], bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, advocaat te Arnhem.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heveadorp 1994." Om niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Voor de hantering van deze vrijstellingsbevoegdheid zijn op 12 oktober 2004 de 'Beleidsregels toepassing artikel 19, lid 3, van de Wro juncto artikel 20 BRO' (hierna: de beleidsregels 2004) vastgesteld. Deze beleidsregels zijn op 12 november 2004 in werking getreden.

2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met ad A, sub 3, aanhef en onder a, van de beleidsregels 2004. Hiertoe voeren zij aan dat de voorzieningenrechter gebonden was aan het door de rechtbank in zijn uitspraak van 19 april 2005 gegeven oordeel dat het bouwplan met de beleidsregels in strijd is.

2.2.1. Volgens de in de beleidsregels 2004 vervatte begripsbepalingen, wordt onder "bijgebouw" verstaan een niet voor bewoning bestemd vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat zowel architectonisch als functioneel ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en ten dienste staat van dat hoofdgebouw.

Onder "aan- en uitbouw" wordt verstaan een aan een hoofdgebouw gebouwd bouwwerk dat architectonisch ondergeschikt is aan een hoofdgebouw, maar in functioneel opzicht deel uitmaakt van dat hoofdgebouw.

Onder "hoofdgebouw" wordt verstaan een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

Volgens ad A, sub 3, aanhef en onder a, van de beleidsregels 2004, voor zover thans van belang, mogen in het zij- en achtererf aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden opgericht, met dien verstande dat de voorgevel van een aan- of uitbouw tenminste is gelegen op een afstand van 3 meter achter de voorgevelrooilijn van de woning tenzij de maximale breedte van de aan- en/of uitbouw niet meer bedraagt dan 1,5 meter, in welk geval de afstand van de voorgevel van de aan- en/of uitbouw tot de voorgevel van de woning minimaal 2 meter mag bedragen.

2.2.2. In de uitspraak van 19 april 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels inzake de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, zoals vastgesteld op 10 februari 2003 (hierna: de beleidsregels 2003) en dat uit het besluit van 14 juli 2004 niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afwijking van de beleidsregels geboden zou zijn.

De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de beleidsregels 2004 niet aan de verlening van de vergunning voor het bouwplan in de weg staan. De in ad A, sub 3, aanhef en onder a, van de beleidsregels 2004 opgenomen beperking ziet slechts op aan- en uitbouwen, terwijl het bouwplan voorziet in de bouw van een bijgebouw, aldus de voorzieningenrechter.

2.2.3. Ten tijde van de beslissing op bezwaar van 14 juli 2004 golden de beleidsregels 2003. Ten tijde van de thans bestreden beslissing op bezwaar van 19 augustus 2005, golden de beleidsregels 2004. De wijzigingen in de beleidsregels 2004 ten opzichte van de beleidsregels 2003 betreffen onder meer bepalingen die relevant zijn voor de beoordeling van het aan de orde zijnde bouwplan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht beoordeeld of het bouwplan in overeenstemming is met de beleidsregels 2004.

2.2.4. De garage is een bijgebouw in de zin van de beleidsregels 2004, zodat de in ad A, sub 3, aanhef en onder a, van die beleidsregels opgenomen voorwaarden niet op de garage zien. Niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met de onder b tot en met h van de onder ad A, sub 3, opgenomen voorschriften. De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog van appellanten slaagt niet.

2.3. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

2.3.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de beleidsregels dient te worden afgeweken. Hiertoe voeren zij aan dat met de realisering van het bouwplan hun privacy ernstig wordt aangetast.

2.3.2. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.

De omstandigheid dat de privacy van appellanten, naar zij stellen, met de realisering van het bouwplan wordt aangetast, moet geacht worden bij de vaststelling van de beleidsregels 2004 te zijn betrokken en kan niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.

Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de omloop rond de woning past binnen de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en ook kan worden gerealiseerd zonder dat voor het bouwplan vrijstelling wordt verleend.

2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hiertoe voeren zij aan dat het bouwplan in strijd is met de Welstandsnota van de gemeente Renkum (hierna: de Welstandsnota).

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning is een welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 23 juni 2005, waarbij getoetst is aan de Welstandsnota, ten grondslag gelegd. In dit advies is tevens ingegaan op het door appellanten in bezwaar overgelegde advies van ir. Van Griensven van 12 februari 2004, waarin welstandsaspecten ter discussie zijn gesteld. In het welstandsadvies wordt geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

2.5. De conclusie is dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

163-476.