Uitspraak 200601098/1


Volledige tekst

200601098/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Bunschoten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 januari 2004, het bestemmingsplan "Bunschoten-Stad" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 augustus 2004, no. 2004REG002205i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 8 juni 2005, no. 200408200/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch onbebouwd" en de aanduiding "archeologische waarden" voor zover toegekend aan de gronden van appellant.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 december 2005, no. 2005REG003429i, opnieuw over de goedkeuring van dit plandeel beslist.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2006.

Bij brief van 7 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Bunschoten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Bunschoten, vertegenwoordigd door J.E.P.M. Reijnen, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellant

2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel. Hij beroept zich op een toezegging van een wethouder omtrent een financiële vergoeding voor weidegronden met archeologische waarden. Verder betwist hij opnieuw de archeologische waarde van het plandeel en de noodzaak van het aanlegvergunningenstelsel.

Het bestreden besluit

2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd.

Hij heeft hiertoe overwogen dat het aanlegvergunningenstelsel voor archeologische terreinen ten opzichte van 1984 is aangescherpt op basis van voortschrijdend inzicht en de toegenomen aandacht voor het veiligstellen van archeologische waarden. Zo is in het Modelvoorschrift aanlegvergunning van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een verbod opgenomen voor het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 30 centimeter, waartoe ook worden gerekend het woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen. Voor een bewerking als ploegen dieper dan 30 centimeter is voor elk terrein met een vastgestelde archeologische waarde volgens de Archeologische Monumentenkaart (AMK) of met een (middel)hoge verwachtingswaarde volgens de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) een aanlegvergunning vereist. Het aanlegvergunningenstelsel op zichzelf leidt niet tot onevenredige beperkingen voor appellant.

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 juni 2005, no. 200408200/1, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:

"2.5. Verweerder heeft zich op basis van de AMK op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de oostelijke stadsweiden archeologische waarden aanwezig kunnen zijn en dat deze, mede gelet op het provinciale beleid, bescherming nodig hebben. De omstandigheid dat bij eerdere grondwerkzaamheden op de oostelijke stadsweiden geen archeologische vondsten zijn gedaan, doet hier niet aan af. Door appellant is immers niet aangetoond dat bij deze werkzaamheden een deskundige aanwezig is geweest die de aanwezigheid van archeologische sporen en/of vondsten heeft kunnen beoordelen. Daarnaast is voor vermelding op de AMK niet vereist dat door middel van onderzoek archeologische vindplaatsen zijn aangetoond maar kan vermelding ook plaatsvinden op basis van historische bronnen die wijzen op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen zoals historische stads- en dorpskernen. Er bestaat aldus geen aanleiding voor het oordeel dat een aanlegvergunningvereiste voor de genoemde werken en werkzaamheden in het gebied met de aanduiding "archeologische waarden" niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is.

2.5.1. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de reeds op grond van het plan 1984 geldende aanlegvergunningvereisten tot een onevenredige belemmering van het gebruik van zijn gronden zullen leiden of hebben geleid.

Ten aanzien van de werkzaamheid diepwoelen of ploegen van de bodem dieper dan 30 cm, heeft verweerder niet gemotiveerd in hoeverre het aanlegvergunningvereiste voor deze werkzaamheid voor appellant tot een onevenredige belemmering van het gebruik van zijn gronden zal leiden.

2.5.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk dient te worden vernietigd."

Het oordeel van de Afdeling

2.6. De Afdeling stelt voorop dat zij dient te beoordelen of verweerder heeft voldaan aan de verplichting die voortvloeit uit de uitspraak van 8 juni 2005, no. 200408200/1. In dit kader is geen plaats voor het opnieuw beoordelen van beroepsgronden waarover de Afdeling zich in de uitspraak van 8 juni 2005 reeds definitief heeft uitgesproken. Derhalve is uitsluitend het aanlegvergunningvereiste aan de orde dat betrekking heeft op de werkzaamheid diepwoelen of ploegen van de bodem dieper dan 30 cm.

2.6.1. De Afdeling is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat dit aanlegvergunningvereiste, dat steunt op recente inzichten met betrekking tot de noodzaak van het veiligstellen van archeologische waarden, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voor appellant niet tot een onevenredige belemmering van het gebruik van zijn percelen zal leiden. Verweerder heeft hierbij redelijkerwijs in aanmerking kunnen nemen dat appellant deze percelen uitsluitend als weidegrond in gebruik heeft.

Voor zover appellant zich beroept op een toezegging door een wethouder, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan niet in het bestreden aanlegvergunningvereiste zou voorzien indien daar geen financiële vergoeding tegenover zou staan voor de gebruiker van de gronden. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het desbetreffende planonderdeel te onthouden.

2.6.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

12.