Uitspraak 200906565/1/H1


Volledige tekst

200906565/1/H1.
Datum uitspraak: 28 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2009 in zaak nr. 08/1812 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 17 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 oktober 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2010, waar [drie appellanten], bijgestaan door mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.J.M. Stark en J. Oppen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen.

Ingevolge artikel 21, lid I, sub 1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" zijn de op de plankaart als "Bedrijventerrein B I" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden.

Ingevolge lid II, sub 1, voor zover thans van belang, wordt door middel van deze bestemming er naar gestreefd het "Bedrijventerrein Heythuyserweg" te laten voorzien in de uitbreidingsbehoefte van de bestaande bedrijvigheid en vestigingsmogelijkheden voor de uitoefening van zeer lichte bedrijvigheid behorend tot categorie 2 alsmede - na verlening van vrijstelling - categorie 3-bedrijvigheid, welke is afgestemd op de opvang van in lokaal verband te verplaatsen bedrijvigheid. Onder in lokaal verband te verplaatsen bedrijvigheid waarvoor vestigingsmogelijkheden worden geboden, wordt verstaan: vestigingen in het kader van verplaatsing uit de kernen c.q. uit het buitengebied van de gemeente.

Ingevolge lid II, sub 2, onder a, ten eerste, voor zover thans van belang, is op de gronden toegestaan de uitoefening van bedrijven, welke voorkomen in categorie 2 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge lid IV, sub 1, aanhef en onder b, kunnen, voor zover thans van belang, burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid II, sub 2, onder a, ten eerste, ten behoeve van bedrijven als opgenomen in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge lid IV, sub 2, voor zover van belang, kunnen de onder sub 1 genoemde vrijstellingen slechts worden verleend indien:

a. geen afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 8 en lid II van dit artikel beschreven hoofdlijnen en uitwerkingsregels van het plan;

b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein I BI". Het bouwplan voorziet op het perceel in de oprichting van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een straalbedrijf, behorend tot categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Teneinde medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 21, lid IV, sub 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, ontheffing verleend.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstellingsbepaling afwijking van niet-ondergeschikte onderdelen van het bestemmingsplan mogelijk maakt en dat de voorwaarden voor het verlenen van de vrijstelling onvoldoende objectief begrensd zijn, zodat de vrijstellingsbepaling onverbindend moet worden geacht wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr. 200706716/1), is voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), slechts plaats indien een vrijstellingsbepaling een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid zonder enige beperking. Nu wat de toepassingsmogelijkheden betreft van de binnenplanse ontheffing, geregeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, ten opzichte van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid, geregeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, geen wijziging is beoogd, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen over de mogelijkheid om een binnenplanse ontheffing te verlenen.

2.3.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat artikel 21, lid IV, sub 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften niet de mogelijkheid biedt om het perceel een bestemming te geven, die ingevolge de doeleindenomschrijving van dat artikel niet is toegestaan. Omdat na het verlenen van ontheffing ten behoeve van een bedrijf behorend tot categorie 3 de gronden bestemd blijven voor bedrijfsdoeleinden leidt het verlenen van de ontheffing niet tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming. De bij de bepaling gegeven bevoegdheid is evenmin onbeperkt, aangezien aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan alvorens het college ontheffing kan verlenen en geen grond bestaat voor het oordeel dat de gestelde voorwaarden tot onbeperkte toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid kunnen leiden. De rechtbank heeft in dit kader terecht gewezen op de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 21, lid II, sub 1, van de planvoorschriften, waaraan blijkens lid IV, sub 2, onder a, moet zijn voldaan. Uit die hoofdlijnen volgt dat het moet gaan om bedrijven die uit de kernen c.q. uit het buitengebied van de gemeente worden verplaatst en tegen wier aanwezigheid in een kern of het buitengebied planologische of milieutechnische bezwaren bestaan of om bedrijven die op hun oude locatie geen uitbreidingsmogelijkheden hebben. Geen grond bestaat voor het oordeel dat met lokaal te verplaatsen bedrijvigheid slechts verplaatsing binnen de lokale dorpskern is bedoeld. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat door het vestigen van bedrijvigheid die aan deze voorwaarde voldoet de aard van het bedrijventerrein in planologisch relevante zin verandert. Voorts heeft de rechtbank terecht gewezen op de gestelde voorwaarde dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken niet onevenredig mogen worden aangetast.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank artikel 21, lid IV, sub 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften terecht niet wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro buiten toepassing gelaten. Dat in dit concrete geval inmiddels een handhavingstraject is ingezet in verband met overlast, maakt dit niet anders. De door [appellant] aangehaalde jurisprudentie leidt in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2008 niet tot een ander oordeel.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010

392.