Uitspraak 200601330/1


Volledige tekst

200601330/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Renswoude,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 10 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, en appellanten sub 2 bij brief van 21 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 maart 2006. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 maart 2006.

Bij brieven van 4 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, appellanten sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. J.A. van Laar, advocaat te Woudenberg, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. C. den Hertog, D. Vlastuin en L.J.A.M. van Rhijn, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door P.B.W. Lohschelder en ing. N.M.H.P. Geelen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2. Eerst ter zitting hebben appellanten sub 1 en 2 gronden aangevoerd met betrekking tot voorschrift A.9. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat daarom deze beroepsgronden buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de oprichting van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Het veebestand bestaat uit 128 kraamzeugen, 394 guste en dragende zeugen, 1.760 gespeende biggen, 7 dekberen, 100 opfokzeugen en 2.800 vleesvarkens. Verder is voorzien in een mestbassin.

Er is sprake van hervestiging van de inrichting in het kader van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het daarop gebaseerde reconstructieplan "Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost". Eerder was de inrichting gelegen aan de [locatie 2] te [plaats].

2.4. Appellanten sub 1 en 2 hebben betoogd dat de Grote Fliertsedijk, die fungeert als toegangsweg tot de inrichting, deel uitmaakt van de inrichting.

Uit de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening, waarop de grens van de inrichting staat aangegeven, volgt dat de Grote Fliertsedijk niet is gelegen op het terrein van de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Grote Fliertsedijk geen deel uitmaakt van de inrichting. De door appellanten sub 1 en 2 naar voren gebrachte omstandigheden dat de Grote Fliertsedijk geen openbare weg is en dat op deze weg dagelijks voertuigen van en naar de inrichting rijden, maken dit niet anders.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.6. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat het niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering om bij het bestreden besluit een mestbassin te vergunnen met een capaciteit van 5.000 m3.

De Afdeling stelt vast dat bij het bestreden besluit een mestbassin is vergund met een inhoud van 4.500 m3. De vraag of het mestbassin noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering betreft niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.7. Appellanten sub 1 en 2 hebben zich op het standpunt gesteld dat de inrichting wordt opgericht op een locatie die daarvoor ongeschikt is. Daartoe hebben zij naar voren gebracht dat het reconstructieplan, op grond waarvan de locatie deel uitmaakt van een landbouwontwikkelingsgebied, nog niet onherroepelijk is. Verder hebben appellanten sub 1 en 2 aangevoerd dat het reconstructieplan nog niet in concreet beleid is uitgewerkt. Dit beleid mag niet worden doorkruist vanwege de bij het bestreden besluit verleende vergunning, aldus appellanten sub 1.

De Afdeling stelt voorop dat verweerder gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor de vestiging van de inrichting van de inrichting speelt hierbij geen rol. De vraag of de oprichting of uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Rwc en het daarop gebaseerde reconstructieplan betreft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 maart 2006, no. 200506744/1, niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De vraag of de oprichting of uitbreiding van een veehouderij past binnen gemeentelijk planologisch beleid dat dient ter uitwerking van de doelstellingen van de Rwc betreft evenmin het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.8. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat in de inrichting tot brijvoer verwerkte stoffen stankhinder meebrengen.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden in de inrichting aardappelstoomschillen, ccm, wei, tarwezetmeel en biergist tot brijvoer verwerkt. Er wordt niet meer brijvoer aangemaakt dan per keer kan worden gevoerd aan de dieren. Ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder vanwege het brijvoer heeft verweerder in paragraaf K.5 voorschriften aan de vergunning verbonden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn.

2.9. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerder de stankhinder vanwege de dierenverblijven ten onrechte heeft beoordeeld aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), nu het reconstructieplan nog niet onherroepelijk is. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat terzake van deze stankhinder onjuiste dan wel ontoereikende protocollen zijn gehanteerd. Appellanten sub 1 en 2 zijn verder van mening dat de dierenverblijven ten onrechte niet zijn voorzien van luchtzuiveringsinstallaties.

2.9.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van deze wet.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.9.2. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied met het primaat natuur. Evenmin is in geschil dat het toepasselijk reconstructieplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was gemaakt. Verweerder is ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie gehouden om de stankhinder uit de dierenverblijven uitsluitend te beoordelen op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van deze wet. In hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Op grond van artikel 5a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, in samenhang bezien met tabel I van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de onderhavige inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met het door de Europese Commissie in juli 2003 bekend gemaakte "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document). De in het BREF-document als beste beschikbare techniek opgenomen stalsystemen zijn niet voorzien van luchtzuiveringsinstallaties. Mede gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval in zoverre de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.10. Appellanten sub 1 en 2 hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de stankhinder vanwege het mestbassin. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het mestbassin niet adequaat is afgesloten. Verder had er volgens appellanten sub 1 een mestopslagfaciliteit moeten worden toegepast die minder stankhinder meebrengt dan het bij het bestreden besluit vergunde mestbassin.

2.10.1. In het eerdergenoemde BREF-document zijn afgedekte mestbassins van beton of staal opgenomen als beste beschikbare techniek, mits wordt voldaan aan bepaalde vereisten. Het bij het bestreden besluit vergunde mestbassin is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van beton en wordt afgesloten met behulp van afdekfolie. Niet is gebleken dat het mestbassin niet alle elementen omvat die in dit verband in het BREF-document worden genoemd. Mede gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval in zoverre de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder vanwege het mestbassin heeft verweerder in paragraaf K.2 voorschriften aan de vergunning verbonden. Op grond van deze voorschriften dient de mest onder meer in een dichte ruimte te worden opgeslagen. De afstand tussen het mestbassin en de dichtstbijgelegen woningen van derden bedraagt verder circa 125 meter. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege het mestbassin.

2.11. Appellanten sub 1 en 2 zijn beducht voor de gevolgen van het aan- en afrijdend verkeer.

2.11.1. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevend Ingenieurs B.V. van 27 juni 2005 (hierna: het akoestisch rapport), dat deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, staat vermeld hoeveel aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden. Indien, zoals appellanten sub 1 en 2 hebben gesteld, meer aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden of de vergunning anderszins niet wordt nageleefd, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen.

De Afdeling is van oordeel dat de gevolgen van het aan- en afrijdend verkeer voor het milieu uitsluitend aan de inrichting kunnen worden toegerekend, voor zover dit verkeer zich bevindt op de Grote Fliertsedijk, de toegangsweg tot de inrichting. Voor zover de gevolgen van het aan- en afrijdend verkeer voor het milieu aan de inrichting kunnen worden toegerekend, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige gevolgen voordoen dat dit zou moeten leiden tot het stellen van nadere voorschriften of het (gedeeltelijk) weigeren van de vergunning.

2.12. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd, aangezien de ventilatoren van de stallen bij warm weer gedurende de nachtperiode op een hoog toerental zullen draaien.

In de voorschriften D.1 en D.2 zijn geluidgrenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveau gedurende de nachtperiode. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat aan deze geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Daarbij is er van uitgegaan dat de ventilatoren 's nachts op 40% van het maximale toerental draaien. Appellanten sub 1 hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de ventilatoren bij warm weer op een hoger percentage van het maximale toerental draaien. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.

2.13. Appellanten sub 1 en 2 zijn beducht voor aantasting van het landschap dan wel visuele hinder. Daartoe hebben appellanten sub 1 betoogd dat geen sprake is van een goede balans tussen bebouwing en groenelementen.

De vraag of zich visuele hinder voordoet dan wel het landschap wordt aangetast komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van visuele hinder dan wel aantasting van het landschap de voorschriften O.1 en O.2 aan de vergunning verbonden. Op grond van deze voorschriften dient een beplantingsplan te worden overgelegd en dient de aanplant waar nodig te worden onderhouden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn.

2.14. De beroepen zijn ongegrond.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

399.