Uitspraak 200903072/1/M2


Volledige tekst

200903072/1/M2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Maasdriel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Maasdriel,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een koetserij aan de [locatie A] te [plaats]. Dit besluit is op 17 april 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], het college en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 7 april 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 7 april 2009 aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning, gewijzigd dan wel ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J.H. Hartman, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, en het college, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. H.N.G. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Besluit van 7 april 2010

2.1. Het besluit van 7 april 2010 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, worden de beroepen geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 april 2010, nu dat besluit niet geheel aan de beroepen tegemoet komt.

2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het besluit van 7 april 2010 ten onrechte niet met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb tot stand is gekomen.

2.2.1. Het besluit van 7 april 2010 strekt tot ambtshalve wijziging dan wel intrekking van de voorschriften over geluid, trilling en gier en schrobwater van de vergunning van 7 april 2009 en moet derhalve worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dat het - zoals het college stelt - zou gaan om herstel van kennelijke onjuistheden, maakt dat niet anders.

Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 8.23, eerste lid, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Vast staat dat het besluit van 7 april 2010 niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zodat het in strijd met de wet tot stand is gekomen.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.3. De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 7 april 2010, zijn gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden tegen dit besluit behoeven geen bespreking.

Besluit van 7 april 2009

Datum van het besluit

2.4. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond over de datum van het bestreden besluit ingetrokken.

Ter inzagelegging ontwerpbesluit

2.5. [appellant sub 1] stelt dat het ontwerp van het besluit ten onrechte slechts vier weken ter inzage heeft gelegen. Volgens hem is een termijn van zes weken gebruikelijk.

2.5.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidings-procedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidings-procedure Awb in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, aanhef en onder a, van de eerstgenoemde wet blijft het recht zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip.

De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag om een revisievergunning dateert van 18 augustus 2003, zodat artikel 3:22 van de Awb, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, van toepassing is. Volgens de stukken heeft het ontwerp van het besluit ter inzage gelegen van 4 december 2008 tot en met 31 december 2008. De inzagetermijn voldoet hiermee aan de in artikel 3:22, eerste lid, van de Awb, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, voorgeschreven duur van vier weken.

De beroepsgrond faalt.

Niet op naam gestelde kennisgeving

2.6. [appellant sub 2] stelt dat het college ten onrechte heeft nagelaten een niet op naam gestelde kennisgeving te sturen aan de bewoners van [locatie B], nu deze woning in de directe omgeving van de inrichting ligt.

2.6.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, moet, voor zover hier van belang, aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit worden gezonden.

2.6.2. Blijkens de stukken heeft het college aan gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting niet op naam gestelde kennisgevingen gezonden. Niet in geschil is dat aan de gebruikers van [locatie B] geen niet op naam gestelde kennisgeving is gezonden. Ter zitting heeft het college gesteld dat de woningen aan de Mandenmakers-straat door andere huizen worden afgeschermd van de milieugevolgen van de inrichting, zodat aan de bewoners van die woningen geen niet op naam gestelde kennisgevingen behoefden te worden gezonden. De aan de bewoners van [locaties] verzonden kennisgevingen zijn daarom volgens hem onverplicht verzonden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde.

De beroepsgrond faalt.

Soort vergunning

2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen - zo begrijpt de Afdeling de beroepen - dat het college ten onrechte een revisievergunning in plaats van een oprichtingsvergunning heeft verleend. Volgens hen is de op 25 januari 1982 verleende Hinderwetvergunning vervallen, omdat daarvan gedurende meer dan drie jaar geen gebruik is gemaakt.

2.7.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting was verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest, voor dat gedeelte.

2.7.2. De Hinderwetvergunning van 25 januari 1982 betreft het oprichten en in werking hebben van een transportbedrijf. Vaststaat dat de inrichting in de loop der jaren van een transportbedrijf is omgevormd tot een koetserij. Het is aannemelijk dat er binnen de inrichting altijd transportbewegingen hebben plaatsgevonden, zodat de Hinderwetvergunning in ieder geval voor die transportbewegingen niet is komen te vervallen. Nu de vergunning niet geheel is vervallen, heeft het college in zoverre terecht een revisievergunning verleend.

De beroepsgronden falen.

Omvang van de inrichting

2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het weiland ten onrechte niet tot de inrichting is gerekend. [appellant sub 2] stelt verder dat de toegangsweg naar de inrichting eveneens onderdeel uitmaakt van de inrichting, zodat deze bij de beoordeling van de vergunningaanvraag had moeten worden betrokken. Volgens hem is voorts onduidelijk of de woningen aan de [locatie C] en [locatie D] deel uitmaken van de inrichting.

2.8.1. Blijkens de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen maken het weiland en de toegangsweg geen onderdeel uit van de inrichting. Het college heeft deze, nu moet worden beslist op de aanvraag zoals die is ingediend, bij de beoordeling van de aanvraag dan ook terecht niet als onderdeel van de inrichting betrokken. De woningen aan de [locatie C] en [locatie D] daarentegen staan volgens de situatietekening behorende bij de aanvraag wel binnen de grenzen van de inrichting.

De beroepsgronden falen.

Geluidhinder

2.9. [appellant sub 2] voert aan dat het college de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft gekwalificeerd als rustige woonwijk met weinig verkeer. Voorts had het college ten behoeve van de geluidbeoordeling volgens hem onderzoek moeten verrichten naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.9.1. Het college heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uit 1998 (hierna: de Handreiking). In de Handreiking is ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bepaald dat zolang er geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking is opgenomen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Volgens tabel 4 uit de Handreiking gelden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.9.2. Volgens het deskundigenbericht is de inrichting gelegen langs een doorgaande verkeersweg aan de rand van een woonwijk, zodat de kwalificatie rustige woonwijk met weinig verkeer het beste aansluit bij de plaatselijke situatie. Gelet op het deskundigenbericht valt niet in te zien waarom het college niet mocht uitgaan van de richtwaarden uit de Handreiking behorende bij genoemde woonomgeving.

2.9.3. Ingevolge voorschrift 2.1, verbonden aan de revisievergunning, bedraagt de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ten hoogste 45 dB(A). In de avond- en nachtperiode bedragen de gestelde grenswaarden 30 dB(A). Nu de richtwaarden uit tabel 4 hiermee niet worden overschreden, behoefde geen onderzoek te worden verricht naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

De beroepsgronden falen.

2.10. [appellant sub 2] stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie geen lagere grenswaarden zijn gesteld. Volgens hem moet het uitgangspunt zijn dat de maximale geluidniveaus niet meer dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uitkomen.

2.10.1. Voor de maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking, voor zover hier van belang, de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 2.3 gestelde grenswaarden zijn niet hoger dan de op grond van de Handreiking ten hoogste toelaatbaar geachte grenswaarden, zodat het college deze in zoverre in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellant sub 2] stelt dat het college zich bij het bepalen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie ten onrechte heeft gebaseerd op paragraaf 5.3 van de Handreiking. In dit kader voert hij aan dat het eenmaal in de week in de avondperiode terugkomen van een vrachtwagen niet kan worden aangemerkt als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking. Volgens [appellant sub 2] komen vaker dan één keer per week vrachtwagens in de avondperiode terug. Voorts stelt hij dat een regelmatige afwijking voor het maximale geluidniveau op grond van de Handreiking niet mag worden toegestaan.

2.11.1. Paragraaf 5.3 van de Handreiking, voor zover hier van belang, biedt de mogelijkheid om voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar vaker dan twaalf keer per jaar, met een bestuurlijke afweging een grotere geluidemissie toe te staan dan de geluidbelasting die optreedt in de representatieve bedrijfssituatie.

Blijkens het bij de aanvraag overgelegde rapport "Akoestische aspecten koetserij [vergunninghouder] te [plaats], rapportnummer F 16471-1 d.d. 15 augustus 2003" van Adviesbureau Peutz komt ten hoogste eenmaal per week in de avondperiode een vrachtwagen (met paarden en een koets) terug in de inrichting, waar deze dan tevens wordt gelost. Volgens het deskundigenbericht doet deze situatie zich voor indien de vrachtwagen door een lange rijafstand of als gevolg van files onderweg niet voor 19:00 uur bij de inrichting arriveert. Nu niet zeker is of en wanneer een dergelijke situatie zich zal voordoen, valt de activiteit niet onder de representatieve bedrijfssituatie en heeft het college deze in redelijkheid kunnen aanmerken als een regelmatige afwijking als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking. Dat vaker dan eenmaal per week een vrachtwagen in de avondperiode bij de inrichting zou arriveren, is een kwestie van handhaving. Dit kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat het college bij de beoordeling van de aanvraag uit moet gaan van de situatie zoals deze is aangevraagd.

De beroepsgronden falen in zoverre.

2.11.2. In voorschrift 2.4 heeft het college een aantal ontheffingen van ten hoogste 70 dB(A) verleend voor het maximale geluidniveau in de avond-periode in de afwijkende bedrijfssituatie. Uit de systematiek van de Handreiking volgt dat het onder 2.11.1 genoemde onderdeel van paragraaf 5.3 enkel ziet op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en niet op het maximale geluidniveau. Dit betekent dat voor de avondperiode volgens de Handreiking een maximaal geluidniveau van ten hoogste 65 dB(A) mag worden vergund. De Handreiking voorziet niet in de mogelijkheid van een overschrijding van dit niveau. Het college heeft zich tegen deze achtergrond in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hogere geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ten tijde van de afwijkende bedrijfssituatie in de avondperiode bij toepassing van de Handreiking aanvaardbaar is. Het college heeft het bestreden besluit daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

Bijgebouwen van [appellant sub 2]

2.12. [appellant sub 2] stelt dat het college bij de beoordeling van de geluid- en geurbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting de bijgebouwen achter zijn woning ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

2.12.1. Niet in geschil is dat de bijgebouwen achter de woning van [appellant sub 2] geen woning zijn, zodat het college de gebouwen in zoverre terecht niet als zodanig bij de besluitvorming heeft betrokken. Ter zitting heeft [appellant sub 2] evenwel aannemelijk gemaakt dat in deze bijgebouwen gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven. Tevens heeft hij aannemelijk gemaakt dat blootstelling aan geur en geluid vanwege het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van de bijgebouwen kan leiden tot hinder. Het college heeft de bijgebouwen daarom ten onrechte niet als beschermenswaardige objecten betrokken bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de vanwege de inrichting te verwachten geur- en geluidhinder. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

2.13. De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 7 april 2009, zijn gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het besluit van 7 april 2009 geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

Proceskosten

2.14. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In de proceskosten van [appellant sub 2] zijn mede begrepen de te vergoeden kosten voor een deskundige die aan hem een verslag heeft uitgebracht als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb van € 950,00. Daarbij is uitgegaan van een aantal van negentien uur voor een forfaitair bedrag van € 50,00. De Afdeling stelt vast dat de overige door [appellant sub 2] opgegeven uren niet gemaakt zijn ten behoeve van het onderhavige beroep, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 7 april 2009, kenmerk Wm 048/03;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 7 april 2010, kenmerk 61338;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.786,15 (zegge: zeventienhonderdzesentachtig euro en vijftien cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt;

gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010

431-628.