Uitspraak 200909346/1/H2


Volledige tekst

200909346/1/H2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 oktober 2009 in zaak nr. 08/6145 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad van de gemeente Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2007 heeft de raad aan [appellant] € 8.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2009, hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door A.C. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, vergezeld van mr. J.H.J. Erk, werkzaam bij de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.

2.2. [appellant], sinds 9 juli 1992 eigenaar van het perceel met woning aan [locatie] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van zijn woning door de inwerkingtreding op 12 maart 1999 van het bestemmingsplan "Ypenburg-Nootdorp" dat tot gevolg heeft dat het open gebied naast zijn woning wordt volgebouwd ten behoeve van de Vinexlocatie Ypenburg.

2.2.1. De raad heeft aan het besluit van 10 juli 2008 adviezen van de SAOZ van februari 2007, 31 juli 2007 en 26 maart 2008 ten grondslag gelegd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] door de planologische wijziging in een nadeliger situatie is komen te verkeren en dat de schade € 8.000,00 bedraagt. De raad heeft daarbij, voor zover thans van belang, in aanmerking genomen dat onder het oude planologische regime op korte afstand van zijn woning agrarische bebouwing gerealiseerd kon worden.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het oude planologische regime toeliet agrarische bebouwing op korte afstand van zijn woning op te richten. Hij voert aan dat bij oprichting van agrarische bebouwing op korte afstand van zijn woning, de lengte van een ontsluitingsweg tussen deze agrarische bebouwing en de Veenweg meer dan 165 m zou bedragen vanwege de tussenliggende wijk Gooland, hetgeen strijd zou opleveren met het bepaalde in artikel 21, eerste lid, onder h, van het bestemmingsplan "Veenweg 1977".

2.3.1. [appellant] heeft met zijn betoog niet onderkend dat dit artikel een voorschrift behelsde voor bebouwing ten dienste van agrarische bebouwing en niet voor ontsluitingswegen. Dit artikel bepaalde derhalve niet de maximaal toegestane lengte van ontsluitingswegen, maar de maximaal toegestane afstand van bebouwing ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering tot de openbare weg, zodat deze afstand hemelsbreed diende te worden gemeten. Niet in geschil is dat de afstand tussen de nabij het perceel van [appellant] gelegen gronden met de bestemming "Agrarisch Gebied B" en het hart van de Veenweg, hemelsbreed gemeten, niet meer dan 165 meter bedroeg. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dit artikel aan de oprichting van agrarische bebouwing op korte afstand van zijn woning in de weg kon staan.

Het betoog faalt.

2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat volgens de plankaart van het bestemmingsplan "Veenweg 1977" de breedte van de strook grond met de bestemming "Agrarische doeleinden B" nabij zijn perceel slechts 25 tot 30 m bedroeg, zodat de oprichting van agrarische bebouwing aldaar op basis van het oude planologische regime niet mogelijk was.

2.4.1. Onder het oude planologische regime kon de afstand van het bouwperceel tot de zijdelingse perceelgrens na verlening van een binnenplanse vrijstelling 5 m bedragen. Voorst moest bebouwing geconcentreerd worden op een bouwperceel met een oppervlak van maximaal 4.000 m² en een langste zijde van maximaal 150 m, moest die bebouwing deel uitmaken van een agrarisch bedrijf met bijbehorend grondoppervlak van tenminste 5 ha en moest het bouwperceel gelegen zijn op het grootste perceel van ten minste 1 ha. De raad heeft terecht gesteld dat niet vereist was dat sprake moest zijn van een aaneengesloten bijbehorend grondoppervlak van 5 ha en heeft terecht in aanmerking genomen dat de gronden direct ten noordwesten van vorenbedoelde strook ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" ook een agrarische bestemming hadden en derhalve deel konden uitmaken van vorenbedoeld grootste perceel. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de breedte van de strook grond met de bestemming "Agrarische doeleinden B" nabij het perceel van [appellant] aan de oprichting van agrarische bebouwing aldaar in de weg kon staan.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onder het oude planologische regime de mogelijkheid bestond om een ontsluitingsweg op gronden van een aantal nabijgelegen agrarische bedrijven aan te leggen. Hij voert aan dat artikel 21, eerste lid, onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Veenweg 1977" daaraan in de weg stond. Voorts kon de aanleg van een ontsluitingsweg volgens hem met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten vanwege fysieke en civielrechtelijke beletselen.

2.5.1. Zoals hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, behelsde artikel 21, eerste lid, onder h, geen voorschrift voor ontsluitingswegen zodat, anders dan [appellant] stelt, dit artikel niet aan de aanleg van een ontsluitingsweg in de weg kon staan.

Zoals hiervoor voorts onder 2.1.1. is overwogen, moet bij de planvergelijking worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime, waarbij de feitelijke situatie, zoals eigendomsverhoudingen, niet van belang is. De enkele stelling dat fysieke en civielrechtelijke beletselen aan de aanleg van een ontsluitingsweg op nabijgelegen gronden van het perceel van [appellant] in de weg stonden is voorts onvoldoende voor het oordeel dat die aanleg met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten.

Ook dit betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010

344.