Uitspraak 200907173/1/M2


Volledige tekst

200907173/1/M2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Reimerswaal,

en

het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een champignonkwekerij aan de [locatie a en b] te [plaats].
Dit besluit is op 6 augustus 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 oktober 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar het college, vertegenwoordigd door B.G.J. Lobée, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

Kennisgeving van het ontwerpbesluit

2.1. [appellant] voert aan dat het college hem ten onrechte niet voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit een kennisgeving heeft gestuurd. Het college heeft volgens [appellant] gehandeld in strijd met artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht door hem pas drie weken nadat het ontwerpbesluit ter inzage was gelegd een persoonlijke kennisgeving te sturen.

2.1.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.

Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zendt het bestuursorgaan, indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toe aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2.1.2. Vaststaat dat van het ontwerpbesluit voorafgaand aan de terinzagelegging openbaar kennis is gegeven in de publicatie Reimerswaal Informatie. Daarmee heeft het college gehandeld in overeenstemming met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit richt zich niet tot [appellant], zodat het college niet op grond van artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht was gehouden hem voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp daarvan toe te zenden. Ook overigens was het college niet op grond van enige wettelijke bepaling gehouden [appellant] een kennisgeving te sturen.

De beroepsgrond faalt.

Aanvraag

2.2. [appellant] voert aan dat de aanvraag onjuist dan wel onvolledig is omdat daaruit niet duidelijk blijkt welke veranderingen zijn aangevraagd.

Uit de aanvraag blijkt dat de indeling van ruimten binnen bestaande gebouwen binnen de inrichting is gewijzigd en dat een nieuwe kweekloods zal worden gebouwd ten behoeve waarvan een bestaande kweekcel zal worden gesloopt. Voorts zijn thans aan- en afvoerbewegingen in de avond- en nachtperiode alsmede op zon- en feestdagen aangevraagd. Er is in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

De beroepsgrond faalt.

Revisievergunning in plaats van veranderingsvergunning

2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend. Volgens hem had het college mede met het oog op de rechtszekerheid en het ingrijpende karakter van de aangevraagde verandering gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om te verlangen dat een revisievergunning wordt aangevraagd. Hij wijst er verder op dat de nog op grond van de geldende revisievergunning van 16 november 1998 toepasselijke voorschriften niet aan de onderhavige vergunning zijn verbonden. Volgens hem, zo begrijpt de Afdeling de beroepsgrond, is daarom niet duidelijk welke vergunningvoorschriften voor de inrichting gelden, ook omdat de aan de revisievergunning van 16 november 1998 verbonden voorschriften niet met het ontwerp van het besluit ter inzage zijn gelegd.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

2.3.2. Gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, komt het college beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd.

De aangevraagde uitbreidingen hebben betrekking op een gewijzigde indeling van ruimten binnen bestaande bedrijfsgebouwen binnen de inrichting waarbij onder meer machines worden vervangen. Voorts heeft de uitbreiding betrekking op het bouwen van een nieuwe kweekloods 2 waarvoor de bestaande kweekcel 12 op het voorterrein zal worden gesloopt. Voorts zijn aan- en afvoerbewegingen met een vrachtwagen in de avond- en nachtperiode alsmede op zon- en feestdagen aangevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling is gelet op de aard van de uitbreiding en de wijzigingen geen sprake van een zo ingrijpende verandering dat het college op die grond in redelijkheid geen veranderingsvergunning had mogen aanvaarden.

Verder is met het aan de onderhavige vergunning verbonden voorschrift C.2, voor zover hier van belang, een aantal voorschriften van de vergunning van 16 november 1998 ingetrokken. In het aan de onderhavige vergunning verbonden voorschrift C.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor het overige de voorschriften uit de vergunning 16 november 1998 van toepassing zijn. Met dit voorschrift zijn in zoverre de voorschriften van de revisievergunning van 16 november 1998 expliciet op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van toepassing verklaard. Er kan hierover geen misverstand bestaan. Er is dan ook evenmin aanleiding om te oordelen dat het vergunningenbestand zo onoverzichtelijk is dat het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een aanvraag voor een revisievergunning te verlangen.

De beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

2.4. [appellant] betoogt dat het college de milieuvergunning had moeten weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. Hij voert aan dat moet worden betwijfeld of het college - zoals het heeft gesteld - voornemens is om de aangevraagde uitbreiding van de inrichting planologisch mogelijk te maken.

2.4.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.4.2. Blijkens het bestreden besluit is de aangevraagde uitbreiding in strijd met het geldende bestemmingsplan. Het college heeft gesteld voornemens te zijn om de uitbreiding planologisch in te passen door het hiertoe ingediende verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan te honoreren. Ter zitting heeft het college verklaard dat het daartoe strekkende besluit tezamen met het besluit omtrent de aangevraagde bouwvergunning bekend zal worden gemaakt.

Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten dat de gevraagde milieuvergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

Toekomstige ontwikkelingen

2.5. [appellant] voert aan dat het college bij de beoordeling van de milieugevolgen van de aangevraagde uitbreiding van de inrichting met een nieuw te bouwen kweekloods ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geringe afstand van deze kweekloods tot de door hem te bouwen woningen op het perceel [locatie c]. Hij stelt dat deze woningen in de zeer nabije toekomst zullen worden gebouwd. Aangezien volgens hem sprake is van een onomkeerbare situatie had, zo stelt [appellant], het college bij het bestreden besluit de bouw van deze woningen moeten aanmerken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.5.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er geen bestemmingsplan dat de bouw van de door [appellant] beoogde woningen aan de [locatie c] toestaat. Ter zitting heeft het college verklaard ten tijde van het nemen van het bestreden besluit noch een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan, noch een aanvraag om een bouwvergunning te hebben ontvangen. Onder deze omstandigheden kan wat de bouw van deze woningen betreft niet worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Het college heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit hiermee geen rekening gehouden.

De beroepsgrond faalt.

Toereikendheid van de geluidgrenswaarden

2.6. [appellant] voert aan dat de in vergunningvoorschrift B.2 gestelde geluidgrenswaarden voor zon- en feestdagen ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Voorts stelt hij dat het voorschrift innerlijk tegenstrijdig is omdat hieruit volgt dat in de avondperiode zowel 40 dB(A) als 35 dB(A) als geluidgrenswaarde geldt.

2.6.1. Voorschrift B.2, voor zover hier van belang, bepaalt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt vanwege de inrichting op zon- en feestdagen ter plaatse van de woning [locatie b] niet meer mag bedragen dan 40 dB(A) tussen 07.00 uur en 23.00 uur, 35 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 35 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur.

2.6.2. Het college heeft ter zitting verklaard dat het wat betreft de urenaanduiding bij de grenswaarde voor de dagperiode in voorschrift B.2 gaat om een verschrijving. Bedoeld is om geluidgrenswaarden te stellen van 40, 35 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de perioden tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 19.00 uur en 23.00 uur en 23.00 uur en 07.00 uur, aldus het college. Verder acht het college deze grenswaarden toereikend om geluidhinder op zon- en feestdagen te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.6.3. Het bestreden besluit is, voor zover het urenaanduiding in voorschrift B.2 betreft, in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.6.4. Het college heeft aansluiting gezocht bij de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) voor een stille woonwijk met weinig verkeer zijn genoemd. De Handreiking hanteert voor een dergelijke omgeving richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De door het college gestelde geluidgrenswaarden van 40, 35 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode zijn niet hoger dan de hiervoor in de Handreiking genoemde richtwaarden. De Handreiking noopt niet tot het stellen van lagere geluidgrenswaarden op zon- en feestdagen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geluidhinder op zon- en feestdagen.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

Naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden

2.7. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit is verricht. Volgens hem is daardoor onzeker of kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.

2.7.1. Het college is ervan uitgegaan dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het college acht een akoestisch onderzoek in zoverre niet noodzakelijk voor een goede beoordeling en stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden volstaan met - zoals dat in vergunningvoorschrift B.3 is bepaald - een controlemeting na realisering van de aangevraagde veranderingen. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat een groot deel van de activiteiten in de avond- en nachtperiode in de gebouwen van de inrichting plaatsvinden. Het college stelt voorts dat de bij het bestreden besluit vergunde nieuwe machines en installaties geluidarm zijn. Tevens is rekening gehouden met de aangevraagde geluidwerende voorzieningen die zullen worden aangebracht met als doel de nabijgelegen woningen tegen geluidhinder vanwege laad- en losactiviteiten en verkeersbewegingen op het bedrijfsterrein te beschermen, aldus het college.

2.7.2. [appellant] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan tot de conclusie moet worden gekomen dat het college er niet van heeft mogen uitgaan dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat in zoverre geen akoestisch onderzoek diende te worden verlangd.

De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellant] betoogt dat niet duidelijk uit het bestreden besluit blijkt wanneer ter controle een akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd omdat in vergunningvoorschrift B.3 is bepaald dat een akoestisch rapport binnen zes maanden na inbedrijfstelling van de inrichting aan het college moet worden overgelegd, terwijl in de considerans van het bestreden besluit wordt gesteld dat een akoestisch onderzoek binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning dient te worden uitgevoerd.

2.8.1. In voorschrift B.3, voor zover hier van belang, is bepaald dat binnen zes maanden na inbedrijfstelling van de inrichting een rapport waarin door middel van berekeningen en/of metingen wordt aangetoond dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, moet worden overgelegd.

Uit voorschrift B.3 blijkt naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat een akoestisch rapport binnen zes maanden na inbedrijfstelling van de inrichting dient te worden overgelegd. Hetgeen in de considerans wordt gesteld dient ter motivering van het besluit, maar roept op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Hieraan komt geen zelfstandige betekenis toe.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 3 augustus 2009 dient gedeeltelijk te worden vernietigd. De Afdeling zal ten aanzien van voorschrift B.2 op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd.

2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 3 augustus 2009, kenmerk 09.001785, voor zover het vergunningvoorschrift B.2 betreft;

III. bepaalt dat vergunningvoorschrift B.2 als volgt komt te luiden: "Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor een vergunning is aangevraagd, mag op zon- en feestdagen ter plaatse van de woning [locatie b] niet meer bedragen dan 40 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 35 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 35 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010

431-596.