Uitspraak 200604825/2


Volledige tekst

200604825/2.
Datum uitspraak: 8 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats], gemeente Loppersum,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Loppersum het bestemmingsplan "Middelstum Rondweg" vastgesteld.

Bij besluit van 16 mei 2006, kenmerk 2005-22.048/20/B.9,RP heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 augustus 2006, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door [verzoeker], en verweerder, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Loppersum, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Het plan voorziet in de aanleg van een rondweg en bijbehorende voorzieningen.

2.4. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en verzoeken schorsing van het bestreden besluit. Daartoe voeren zij aan dat het plan onvoldoende rechtszeker is. Volgens verzoekers is het plan in strijd met het Provinciale Omgevingsplan. De aanleg van de weg houdt voorts een aantasting in van het woon- en leefklimaat van omwonenden. In dat kader stellen verzoekers dat de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken zijn verouderd.

Verzoekers zijn voorts van mening dat de agrarische bestemming van hun gronden dient te worden gehandhaafd. Voorts stellen verzoekers onder meer dat de voorziene groenstrook onnodig breed is, waardoor de overgebleven gronden van verzoekers niet langer voor agrarisch gebruik kunnen worden benut.

Verzoekers beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.

2.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" bestemd voor groenvoorzieningen en water, voet- en fietspaden, alsmede weidegrond. Verweerder heeft goedkeuring aan de functie 'weidegrond' onthouden, nu deze functie volgens hem ten onrechte niet het ingevolge het vorige bestemmingsplan toegestane agrarische gebruik toestaat. Voor het overige heeft verweerder geen reden gezien goedkeuring aan het plan te onthouden en heeft hij het plan goedgekeurd.

2.6. De Voorzitter overweegt dat uit de omstandigheid dat binnen de verschillende bestemmingen meer functies zijn toegestaan, niet reeds voortvloeit dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid.

2.7. De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat het provinciaal beleid in de weg staat aan het plan. Nog daargelaten de vraag of het plan in strijd met provinciaal beleid moet worden geacht merkt de Voorzitter op dat, nu het beleid voor de gronden niet is aangemerkt als essentiële beleidslijn, gemotiveerd van dit beleid kan worden afgeweken.

2.8. Voor zover verzoekers stellen dat de aanleg van de weg een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden meebrengt overweegt de Voorzitter dat dit niet aannemelijk is gemaakt. De stelling van verzoekers dat de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan verouderd en onjuist zijn, is niet onderbouwd met concrete gegevens. Hetgeen door verzoekers is aangevoerd vormt geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze onderzoeken niet in redelijkheid bij zijn besluit heeft kunnen betrekken.

2.9. Met betrekking tot het perceel van verzoekers overweegt de Voorzitter het volgende. De gemeenteraad heeft de functie 'weidegrond' opgenomen in de doeleindenomschrijving bij de bestemming "Groenvoorzieningen (G)". Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is beoogd voor deze gronden dezelfde gebruiksmogelijkheden te bieden als onder het vorige plan waren toegestaan. In dat vorige plan hadden de gronden de bestemming "Landelijk gebied I" op grond waarvan agrarisch gebruik van de gronden was toegestaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" ten onrechte niet dezelfde mogelijkheden biedt als de bestemming ingevolge het vorige plan. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften. Bij de Voorzitter bestaat twijfel of deze wijze van onthouding van goedkeuring door de Afdeling bij de behandeling van de hoofdzaak passend zal worden geacht.

Het perceel van verzoekers wordt door de voorziene weg doorsneden. Het op de plankaart aangeduide tracé van de weg heeft tot gevolg dat ten noorden van de weg een klein driehoekig deel van het perceel van verzoekers resteert. Gelet op de geringe oppervlakte van deze gronden heeft de Voorzitter twijfel over de vraag of deze gronden door verzoekers agrarisch zullen kunnen worden gebruikt. Bij de Voorzitter is niet iedere twijfel weggenomen dat met deze omstandigheden in de belangenafweging rekening is gehouden.

2.10. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Verkeersdoeleinden (V)" en "Groenvoorzieningen (G)" ter plaatse van het perceel van verzoekers, te schorsen. Voor het overige dient het verzoek te worden afgewezen.

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 16 mei 2006, 2005-22.048/20/B.9,RP, voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Verkeersdoeleinden (V)" en "Groenvoorzieningen (G)" ter plaatse van het perceel van verzoekers betreft;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. gelast dat provincie Groningen aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006

280-481.