Uitspraak 200605793/2


Volledige tekst

200605793/2.
Datum uitspraak: 7 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2076 van de rechtbank Haarlem van 10 juli 2006 in het geding tussen:

verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsvoering van zijn onderneming aan de [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westerspoor Zuid".

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college dit besluit ingetrokken.

Bij afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2002 heeft het college besloten de tegen het besluit van 8 februari 2002 gemaakte bezwaren van [partij A] onderscheidenlijk [partij B] buiten (verdere) behandeling te laten.

Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college het door [partij B] tegen het besluit van 2 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 maart 2003 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [partij A] ingestelde beroep tegen het aan hem gerichte besluit van 22 augustus 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van [partij A] zal moeten beslissen, waarbij de bewaren geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen het besluit tot intrekking van het dwangsombesluit van 2 juli 2002.

Bij afzonderlijke uitspraak van 27 maart 2003 heeft de rechtbank het door [partij B] tegen het besluit van 29 oktober 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij afzonderlijke besluiten van 2 juli 2003 heeft het college de bezwaren van [partij A] onderscheidenlijk [partij B] wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2004 heeft de rechtbank de hiertegen door [partij A] onderscheidenlijk [partij B] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op hun bezwaren moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij uitspraak van 2 maart 2005 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.

Bij afzonderlijke besluiten van 6 mei 2005 heeft het college de bezwaren van [partij A] onderscheidenlijk [partij B] gegrond verklaard en het besluit van 8 februari 2002, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 10 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 3 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Marinus en mr. R. Geerling, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [partij B], vertegenwoordigd door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, en [partij A].

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.

Mede gelet op de eerdere uitspraken in deze procedure, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2005, moet het er rechtens voor worden gehouden dat het perceel reeds geruime tijd in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Namens het college is gesteld dat ambtelijk een voorstel is voorbereid en voorgelegd aan het college, strekkende tot het verlenen van medewerking aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze procedure, waarbij onder meer de gemeenteraad om een voorbereidingbesluit en gedeputeerde staten van Noord-Holland om een verklaring van geen bezwaar moet worden verzocht, dient blijkens het verhandelde ter zitting bij de Voorzitter nog te worden opgestart. De stelling van [partij B] en [partij A] dat concreet uitzicht op legalisatie thans niet aan de orde is, moet worden onderschreven. In het licht van het vorenstaande zijn de belangen van verzoeker bij voortzetting van de bedrijfsvoering ondergeschikt te achten aan de daartegenover staande belangen, waaronder die van [partij B] en [partij A] bij handhaving van het bestemmingsplan.

2.3. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006

422.