Uitspraak 200601714/1 en 200601714/2


Volledige tekst

200601714/1 en 200601714/2.
Datum uitspraak: 7 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/4870 en 05/5191 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te [plaats] bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een winkel en appartementen op de percelen [locaties] te [plaats].

Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren deels gegrond, deels ongegrond verklaard, het besluit van 16 december 2004 ingetrokken en de gevraagde bouwvergunning eerste fase gewijzigd verleend overeenkomstig de bij de vergunning behorende gewaarmerkte gewijzigde tekeningen van 4 april 2005 en 7 september 2005.

Bij uitspraak van 12 januari 2006, verzonden op 25 januari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Blankert, ambtenaar der gemeente , zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het bouwplan ziet op de bouw van een winkel op de begane grond met daarboven 13 appartementen in drie woonlagen en een ondergrondse parkeergarage met fietsenberging.

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor de op 4 april 2005 en 7 september 2005 aangebrachte wijzigingen van het bouwplan een nieuwe bouwaanvraag was vereist.

Dit betoog faalt. Indien een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en door middel van een geringe aanpassing daarmee in overeenstemming kan worden gebracht, brengt de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid met zich dat het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stelt het bouwplan aan te passen.

Anders dan appellant betoogt heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wijzigingen, bestaande uit het schrappen van een aanbouw aan de noordzijde van het bouwplan, het verplaatsen van de toegang tot de parkeergarage van de Utrechtseweg naar de Wilhelminastraat en een geringe verschuiving van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn, afgezet tegen het totale bouwplan waarvoor op 16 december 2004 bouwvergunning is verleend, wijzigingen van ondergeschikte aard betreffen, waarvoor geen nieuwe bouwaanvraag behoefde te worden ingediend.

2.4. Ook het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter eraan voorbij is gegaan dat hij over de wijzigingen in het bouwplan ten onrechte niet voorafgaande aan de beslissing op bezwaar is gehoord, slaagt niet. Blijkens het verslag van de hoorzitting voor de Commissie voor de bezwaarschriften op 11 april 2005 zijn de wijzigingen van 4 april 2005 daar aan de orde geweest en is appellant in de gelegenheid gesteld daarop zijn visie te geven. In aanmerking genomen dat de wijziging van 7 september 2005 van ondergeschikte aard is en strekt tot het in overeenstemming brengen van het bouwplan met het bestemmingsplan en voorts in aanmerking genomen dat appellant zowel voor de rechtbank als in hoger beroep zijn zaak ten volle heeft kunnen bepleiten, kan het betoog gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.5. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterbeek 1983, herziening Utrechtseweg (Snippenberg)".

Ook dit betoog faalt. Op grond van genoemd bestemmingsplan hebben de percelen de bestemming "Winkels (WD)" en "Woondoeleinden, categorie GIII", waarbij III staat voor het aantal woonlagen, al dan niet op onderbouw. In de artikelen 3 en 4 van de planvoorschriften is bepaald, voor zover hier van belang, dat de bebouwing uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen mag worden opgericht.

Voorop staat dat de aan de bouwvergunning van 11 oktober 2005 ten grondslag liggende tekeningen van 7 september 2005 maatgevend zijn. Uitgaande van deze tekeningen, is het bouwplan, anders dan appellant ter zitting vooral aan de hand van de tekeningen van 4 april 2005 heeft betoogd, gesitueerd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen. De voorgevel is gesitueerd in de op grond van het bestemmingsplan geldende voorgevelrooilijn. Voor zover het betoog van appellant daarnaast de klacht behelst dat in afwijking van de verleende bouwvergunning wordt gebouwd voor de voorgevelrooilijn is die klacht voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de vergunning niet relevant.

Eerst ter zitting bij de Voorzitter heeft appellant aangevoerd dat de hellingbaan die toegang biedt tot de parkeergarage eveneens in strijd is met het bestemmingsplan. Niet valt in te zien dat hij dit betoog niet reeds in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen. Nu de overige partijen aldus op dit betoog niet naar behoren hebben kunnen reageren, dient het gelet op het belang van een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006

422.