Uitspraak 200604350/2


Volledige tekst

200604350/2.
Datum uitspraak: 7 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. [verzoekster sub 1, gevestigd te [plaats],
2. [verzoekers sub 2, beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2002 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 december 2002, het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening, Agrarisch Buitengebied" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 augustus 2003, kenmerk RE2003.14631, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 23 december 2003, in zaak no. 200306621/3, heeft de Afdeling dit besluit geheel vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 september 2004, kenmerk RE2003.122295, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 27 juli 2005, in zaak no. 200408044/1, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 maart 2006, kenmerk RE2005.37591, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 12 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2006, en verzoekers sub 2 bij brief van 21 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2006, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, verzoekers sub 2, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Ede, vertegenwoordigd door D. Kellner en W. IJzerman, ambtenaren van de gemeente, en [partijen], bijgestaan door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening, Agrarisch Buitengebied" (hierna: het plan) betreft een partiële herziening van het geldende bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied". In het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" is aan de gronden ter plaatse van het perceel [locatie] te Ederveen de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" toegekend en de aanduiding "wonen".

Volgens de toelichting van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" is daar waar ten tijde van de inventarisatie sprake was van kleinschalige agrarische bedrijvigheid met een productieomvang tussen de 10 en 50 standaardbedrijfseenheden (hierna: sbe), deze bedrijvigheid aangemerkt als agrarische nevenactiviteit bij wonen.

Aan de voornoemde gronden is in het thans aan de orde zijnde plan de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" en de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" toegekend.

2.4. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van 27 juli 2005, in zaak no. 200408044/1, wederom beslist over de goedkeuring. Hij heeft het plandeel met de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" en de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" ter plaatse van het perceel [locatie] te Ederveen niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

2.5. In haar uitspraak van 27 juli 2005, in zaak no. 200408044/1, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:

"Verweerder heeft de bedenkingen van Achterstraat en anderen met betrekking tot de wijziging van de aanduiding "wonen" in "agrarische nevenactiviteit" naast de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" voor het perceel [locatie] weerlegd enkel door te wijzen op de omstandigheid dat de veebezetting ter plaatse ten tijde van genoemde inventarisatie meer dan 10 sbe bedroeg. Gelet op het voorgaande berust het aantal van meer dan 10 sbe op een onjuiste berekening. Ter zitting heeft de gemeenteraad dit erkend, maar tevens gesteld dat niet nader is onderzocht of op grond van andere stukken en verklaringen een beeld gevormd kan worden over de veebezetting.

Uitgaande van de landbouwtelling van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 16 april 1992 bestaat geen aanleiding om aan het in het deskundigenrapport berekende aantal van 4,7 sbe te twijfelen. Zolang niet op andere wijze is aangetoond dat ten tijde van een inventarisatie in 1992 op de desbetreffende gronden de vereiste veebezetting aanwezig was om (…) de bedrijvigheid ter plaatse als agrarische nevenactiviteit aan te merken, dient dit aantal van 4,7 sbe te worden aangehouden.

Verweerder heeft ter zitting gesteld, dat ook andere stukken dan de landbouwtelling in aanmerking genomen kunnen worden, maar dat deze ten tijde van het bestreden besluit niet aan hem bekend waren. Op grond daarvan heeft verweerder geen oordeel willen vormen over de bij het deskundigenrapport gevoegde stukken, maar heeft ter zitting verklaard dit alsnog te willen doen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" en de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" met betrekking tot de gronden van het perceel [locatie] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [verzoekers sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De overige argumenten behoeven geen bespreking meer."

2.6. Volgens verweerder heeft het gemeentebestuur het toekennen van de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" in eerste instantie gebaseerd op een onjuiste berekening. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat de gemeenteraad tijdens de zitting van 21 juni 2005 aanvullende informatie heeft overgelegd, te weten een aankoopfactuur van een pony, die aantoont dat ten tijde van de inventarisatie in 1992 de vereiste veebezetting aanwezig was. Op grond van deze gegevens is volgens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de inventarisatie in 1992 voldoende vee aanwezig was die de toekenning van de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" aan het perceel [locatie] rechtvaardigt.

2.7. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" en de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" ter plaatse van het perceel [locatie] te Ederveen. Zij betogen dat de aan deze gronden toegekende aanduiding "agrarische nevenactiviteit" niet passend is. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de op de zitting van 21 juni 2005 overgelegde beweerdelijke aankoopfactuur van een pony niet aantoont dat ten tijde van de inventarisatie in 1992 de vereiste veebezetting aanwezig was om de toekenning van de voornoemde aanduiding te rechtvaardigen. Voorts stellen zij dat de aanwezigheid van de pony slechts 3,7 sbe zou toevoegen aan de 4,7 sbe waar in de in het procesverloop genoemde uitspraak van 27 juli 2005 van is uitgegaan, zodat nog niet aan de vereiste 10 sbe wordt voldaan om de bedoelde aanduiding te rechtvaardigen. Verzoekers beogen te voorkomen dat onomkeerbare gevolgen zullen optreden als gevolg van de inwerkingtreding van het plan.

2.8. Ter zitting is komen vast te staan dat reeds een bouwvergunningaanvraag is ingediend voor de bouw van het (reeds verwezenlijkte) kantoor/paardenstal ten oosten van de woning op het perceel [locatie] en dat de beslissing op deze bouwvergunningaanvraag is aangehouden. Voorts is komen vast te staan dat het gemeentebestuur voor de reeds verwezenlijkte paardenstal ten zuiden van de woning een gedoogverklaring heeft afgegeven. Bij afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening treedt het plan in werking en geldt dit als toetsingskader voor de aangehouden beslissing op de bouwvergunningaanvraag, die alsdan zal worden verleend. Voorts vormt het plan bij inwerkingtreding het toetsingskader voor een nieuw in te dienen bouwvergunningaanvraag voor de paardenstal ten zuiden van de woning. Gelet hierop acht de Voorzitter een spoedeisend belang aanwezig, zodat in het navolgende zal worden onderzocht of er aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat de eigenaar van het perceel door een mogelijke schorsing niet onevenredig in zijn belang wordt geraakt, nu alle bouwwerken op het perceel [locatie] waarvoor geen bouwvergunning is aangevraagd, dan wel waarvoor een bouwvergunning is geweigerd of aangehouden, reeds zijn verwezenlijkt. Voorts is van de zijde van het gemeentebestuur ter zitting verklaard dat in ieder geval tot de behandeling van de zaak in de bodemprocedure niet handhavend zal worden opgetreden met betrekking tot de reeds verwezenlijkte illegale bouwwerken op het betrokken perceel.

2.9. Ter zitting is een aankoopfactuur van een pony overgelegd, gedateerd 22 april 1991, welke als bijlage 6L bij het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak uitgebrachte deskundigenbericht in de bodemprocedure in zaak no. 200408044/1 is gevoegd. Voorts heeft de eigenaar van het perceel [locatie] ter zitting een aankoopfactuur, gedateerd 20 maart 1992, overgelegd van een pony en een veulen en stelt hij dat in het voornoemde deskundigenbericht ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een melkkoe ten tijde van de inventarisatie in 1992 op het betrokken perceel, zodat ten onrechte is uitgegaan van een veebezetting van 4,7 sbe. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de Voorzitter twijfel blijven bestaan over de aanwezigheid van de pony op het betrokken perceel ten tijde van de inventarisatie in 1992 en over beoordeling van de vraag of, indien van de aanwezigheid van de pony wordt uitgegaan, de vereiste veebezetting van 10 sbe wordt bereikt. De Voorzitter is van oordeel dat beoordeling van de vraag of met de tot dusverre ingebrachte stukken voldoende is aangetoond dat de veebezetting in 1992 de vereiste 10 sbe bedroeg om de bedrijvigheid ter plaatse van het perceel [locatie] aan te duiden als "agrarische nevenactiviteit", nader onderzoek vergt, waartoe de voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent. In dit kader dringt de Voorzitter er op aan dat partijen ten behoeve van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zo spoedig mogelijk nadere gegevens overleggen ter onderbouwing van hun standpunten. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter ter voorkoming van onomkeerbare ontwikkelingen aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 maart 2006, RE2005.37591;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van de door hierna vermelde verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoeken opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 867,87 (zegge achthonderdzevenenzestig euro en zevenentachtig cent); dit bedrag dient door de provincie Gelderland, onder vermelding van het zaaknummer, als volgt te worden betaald aan:

1. verzoekster sub 1 € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. verzoekers sub 2 € 223,87 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro en zevenentachtig cent);

III. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor verzoekster sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor verzoekers sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006

357-500.